ECLI:NL:CRVB:2020:331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/532 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 7 december 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij activiteiten ondernam gericht op het starten van een horecagelegenheid. Dit werd ontdekt na een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek door de gemeente Utrecht. Appellant had een huurovereenkomst voor een bedrijfspand en was betrokken bij de oprichting van een restaurant, maar heeft hierover geen informatie verstrekt aan het college. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten teruggevorderd, wat door de Raad wordt bevestigd. De Raad stelt vast dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De opgelegde boete van € 540,- wordt eveneens als evenredig beschouwd. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland wordt bevestigd.

Uitspraak

18 532 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2017, 17/332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Mor-Yazir. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand vanaf 7 december 2014, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), en stond in de basisadministratie personen vanaf 1 december 2015 ingeschreven op het adres X in [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de op 19 april 2016 ontvangen anonieme melding dat appellant niet woont op het uitkeringsadres maar op het adres van zijn vriendin A, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon-, leef- en financiële situatie van appellant. Daarbij heeft de handhavingsspecialist onder meer Suwinet geraadpleegd, op 18 juli 2016 met appellant gesproken en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Nadien heeft de handhavingsspecialist bankafschriften en huurovereenkomsten opgevraagd bij appellant, nadere inlichtingen ingewonnen bij de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente Utrecht en gesproken met de verhuurder. Op 23 september 2016 heeft de handhavingsspecialist tezamen met een collega nogmaals met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 6 oktober 2016.
1.3.
In dit rapport en de onderliggende stukken staat het volgende. Bij een op 30 juni 2005 gesloten huurovereenkomst heeft appellant met ingang van 1 juli 2015 voor de duur van vijf jaar een bedrijfspand gehuurd van [verhuurder] (verhuurder) op het adres Y in [gemeente] voor een huurprijs van € 900,- per maand. Op 14 december 2015 is B als huurder op de overeenkomst bijgeschreven en is overeengekomen dat de huur tot 1 december 2015 € 900,- en vanaf 1 december 2015 € 1.250,- per maand bedraagt. Eveneens op 14 december 2015 heeft appellant met de verhuurder een overeenkomst afgesloten voor de huur van de boven het bedrijfspand gelegen woning op het uitkeringsadres voor € 700,- per maand, met ingang van 1 december 2015. Bij besluit van 8 oktober 2015 is aan A een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van het bedrijfspand tot horecagelegenheid. Bij de afhandeling van de aanvraag was appellant contactpersoon. Volgens informatie van de hoofdinspecteur gebouwde omgeving van de gemeente Utrecht hebben appellant en B op 19 april 2016 tegenover hem verklaard dat zij uitbaters zouden worden van het restaurant. Op 7 juli 2016 heeft appellant verklaard dat B niet langer betrokken was bij het voornemen om een restaurant te vestigen. In een Melding Activiteitenbesluit van 16 september 2015 heeft A appellant als “drijver” aangeduid van het te starten bedrijf op adres Y. Uit de door de verhuurder overgelegde bankafschriften blijkt dat de huurbetalingen voor het uitkeringsadres tot 1 maart 2016 zijn gedaan door een bedrijf van A en de huurbetalingen voor het bedrijfspand voornamelijk door B in opdracht van appellant en eenmalig door het bedrijf van A. De verhuurder heeft verklaard dat er zonder zijn toestemming diverse (sloop)activiteiten in het bedrijfspand zijn verricht. Voorts is gebleken dat een advocaat in opdracht van appellant en B bij de verhuurder een claim van € 45.000,- heeft ingediend voor reeds gemaakte kosten van een aannemer en een architect. Tijdens het gesprek op 23 september 2016 heeft appellant verklaard dat de huur voor beide panden tot 1 maart 2016 is betaald, dat hij niets weet van de gedane huurbetalingen, van de aanduiding van hem als “drijver” en van de sloopactiviteiten en dat hij vermoedt dat de vestiging van het restaurant niet doorgaat.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 11 oktober 2016 de bijstand met ingang van 1 juli 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 15.767,50 teruggevorderd. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college appellant een boete van € 540,- opgelegd. Bij besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 11 oktober 2016 en 10 november 2016 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij activiteiten heeft ondernomen gericht op het starten van een bedrijf en daarover geen controleerbare informatie heeft verstrekt. Onvoldoende duidelijk is geworden waarvan de huur en de verbouwing van het bedrijfspand zijn bekostigd. Het uitgavenpatroon van appellant stemt niet overeen met dat van een bijstandsgerechtigde. Er is sprake van financiële verstrengeling met het bedrijf van A en met B, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover in geding, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet hij, maar zijn compagnon B de huur betaalde voor het bedrijfspand en dat B heeft verklaard in verband hiermee geen vordering op appellant te hebben. Ook is niet gebleken van inkomsten. Er is daarom geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Ten onrechte wordt hij afgestraft voor een poging om aan inkomsten te komen. Hij heeft getracht om van de huurovereenkomst ter zake van de bedrijfsruimte af te komen en daarvoor de nodige procedures aangespannen. Uit de beschikbare gegevens en overgelegde stukken blijkt dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden is blijven verkeren, zodat ook als wel sprake is van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 11 oktober 2016, de datum van het besluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee de werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.4.
De beroepsgrond dat geen sprake is van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting slaagt niet. Appellant heeft geen melding gemaakt van de door hem gesloten overeenkomst voor de huur van het bedrijfspand de daarmee verbonden zakelijke activiteiten zoals het inschakelen van een aannemer en een architect, de betalingen van de huur door zijn compagnon en de huurbetalingen door A. Het huren van een bedrijfspand en het inschakelen van een architect en een aannemer voor de verbouwing van een pand, in dit geval met het oog op de exploitatie van een horecagelegenheid, zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten. Dat die feiten van belang konden zijn voor de vaststelling van zijn recht op bijstand, had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat geldt ook voor de betalingen van de huur door A en de daardoor ontstane financiële verstrengeling met A. Met die betalingen is voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Ook dat is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Ook door daarvan geen melding te maken, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft geen duidelijkheid heeft verstrekt over de financiële verstrengeling tussen hem enerzijds en A en B anderzijds en evenmin over de aard en omvang van zijn werkzaamheden ten behoeve van de op te starten horecaonderneming, ook niet achteraf. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet. Uit het voorgaande volgt dat het college verplicht was om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Boete
4.7.
Uit 4.4 volgt dat het college aangetoond heeft dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Het college is bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag en is rekening gehouden met de draagkracht van appellant. De Raad acht deze boete van € 540,- evenredig.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.