ECLI:NL:CRVB:2020:179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18-6540 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde inschrijving en activiteiten

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 7 februari 2013 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een vermoeden van fraude is er een onderzoek ingesteld door de gemeente Leidschendam-Voorburg, waaruit bleek dat appellant als enig aandeelhouder en bestuurder van een onderneming bij de Kamer van Koophandel (KvK) stond geregistreerd. Appellanten hebben geen melding gemaakt van deze inschrijving en hebben geen deugdelijke administratie overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Het college heeft de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2017 beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rust, maar dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun inschrijving bij de KvK. De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben overgelegd die hun standpunt ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.6540 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2018, 18/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), te [woonplaats 1] onderscheidenlijk [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 28 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Namens appellanten is mr. Van Rooij-Houweling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 7 februari 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding van een vermoeden van fraude van 5 januari 2017 hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Leidschendam-Voorburg een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand ingesteld. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel (KvK). Daaruit is gebleken dat appellant vanaf 22 november 2016 als enig aandeelhouder en bestuurder van de onderneming [naam ] B.V. (onderneming) bij de KvK staat geregistreerd.
1.3.
Bij brief van 18 juli 2017 zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 24 juli 2017 en is appellanten onder meer verzocht afschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen, afschriften van de zakelijke bankrekening en een schriftelijke verifieerbare en objectieve boekhouding/administratie van de onderneming vanaf de datum van de start van de onderneming, over te leggen. Omdat appellanten niet zijn verschenen en zij geen gegevens hebben overgelegd, heeft het college bij besluit van 24 juli 2017 het recht op bijstand met ingang van 24 juli 2017 opgeschort. Het college heeft appellanten hierbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en hen uitgenodigd voor een gesprek op 31 juli 2017, met medeneming van de gevraagde gegevens. Appellanten zijn verschenen en hebben een aantal stukken overgelegd.
1.4.
De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 3 augustus 2017, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 augustus 2017 de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2017 te beëindigen en over de periode van 22 november 2016 tot en met 31 juli 2017 te herzien (lees: in te trekken). Bij besluit van 13 september 2017 heeft het college de over de periode van 22 november 2016 tot en met
31 juli 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.609,06 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat, voor zover hier relevant, appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de inschrijving van de onderneming in de KvK en geen deugdelijke administratie van de onderneming te overleggen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 2017 en 13 september 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de intrekkingsperiode gewijzigd in de periode van 22 november 2016 tot 18 augustus 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 22 november 2016 tot en met 18 augustus 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Het college was op de hoogte van hun ondernemingsplannen. Zij hebben namelijk op 24 februari 2017 een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) gedaan en hun ondernemingswens geuit en besproken. Zij hebben daarbij in voldoende mate helderheid verschaft. Zij hebben de bij de KvK beschreven activiteiten zo breed en algemeen mogelijk gehouden.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant in de periode in geding met de onderneming bij de KvK stond ingeschreven en dat appellanten van deze inschrijving geen mededeling hebben gedaan bij het college. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De inschrijving is daarmee een voor de bijstand relevant gegeven, waarvan appellanten mededeling hadden moeten doen. De informatie die zij in het kader van de Bbz-aanvraag hebben verstrekt, is niet aan te merken als een melding als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Zo volgt uit het rapport van 3 augustus 2017 enkel dat appellanten in het kader van hun aanvraag om bijstand ingevolge de Bbz 2004 te kennen hebben gegeven dat zij een wens hadden om een onderneming te starten. Daarnaast blijkt uit het rapport van 3 augustus 2017 dat appellanten destijds hebben aangegeven dat zij een onderneming wilden starten om [product X] te produceren, terwijl in het uittreksel van de KvK is vermeld dat de activiteiten van de onderneming bestaan uit ‘het verstrekken van adviezen en het verlenen van ([Y])diensten in allerhande sectoren’. De omschrijving van de activiteiten is dus geheel verschillend. Dit duidt erop dat het hier verschillende bedrijven betreft. Bovendien heeft de inschrijving van de onderneming bij de KvK al geruime tijd voor de Bbz-aanvraag plaatsgevonden, terwijl de melding daarvan onverwijld had dienen te geschieden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.1.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, hebben zij met de door hen overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 22 november 2016 geen op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht en daarom recht zouden hebben gehad op bijstand. Appellanten hebben weliswaar een aantal aangiftes omzetbelasting en een winst- en verliesrekening van de onderneming over 2017 overgelegd, maar deze zijn niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De gegevens uit de aangiftes omzetbelasting berusten op de opgave van appellanten zelf. Uit deze gegevens kan bovendien niet worden afgeleid wat de omvang was van de bedrijfsactiviteiten. Uit het overgelegde overzicht van de rekening op naam van de onderneming bij de Bunqbank kan, anders dan appellanten aanvoeren, evenmin worden afgeleid dat appellant geen activiteiten heeft verricht voor de onderneming. Dit klemt te meer nu uit deze bankafschriften juist blijkt van activiteiten van de onderneming doordat betalingen voor telefoonkosten, voor facturen en voor een boekhouder van de zakelijke rekening zijn gedaan. Appellanten hebben hun ter zitting aangevoerde stelling dat de betaalde facturen op die bankrekening slechts privékosten betroffen en dat deze geen verband houden met activiteiten van de onderneming, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Hierbij is van belang dat op de bankafschriften alleen “factuur” is vermeld, zodat de herkomst en de aard van de goederen of diensten van de facturen onbekend is. Naast de aangiftes omzetbelasting en de winst- en verliesrekening hebben appellanten geen andere boekhouding of administratie overgelegd, zodat de omvang van de activiteiten voor de onderneming niet kan worden vastgesteld. Dat appellanten, naar zij hebben gesteld, geen boekhouding hebben bijgehouden, is een omstandigheid die voor hun eigen rekening en risico dient te blijven. Daardoor blijft onduidelijk of, en zo ja, hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde op geld waardeerbare activiteiten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen