ECLI:NL:CRVB:2020:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/2519 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door bestuurslid van een stichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die als bestuurslid van een stichting op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden. Appellante ontving bijstand van 6 december 2013 tot 1 maart 2014 en vanaf 17 juli 2015, terwijl zij ook inkomsten had uit haar eigen vertaalbureau. Na een anonieme tip over haar werkzaamheden voor de stichting, heeft de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld. De consulent Handhaving ontdekte dat appellante de stichting mede had opgericht en actief was in het beheer ervan, maar geen melding had gemaakt van deze activiteiten bij haar bijstandsaanvragen. Hierdoor heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bedragen.

De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de bijstandsverlening bij de gemeente ligt, maar dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op bijstand had. De Raad bevestigde dat de activiteiten voor de stichting als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt, ongeacht of appellante daadwerkelijk inkomsten ontving. De opgelegde boete voor het niet nakomen van de inlichtingenverplichting werd ook bevestigd, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen om haar werkzaamheden te melden. De uitspraak van de rechtbank Overijssel werd in stand gehouden, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

18.2519 PW

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 maart 2018, 17/1594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om opnieuw op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 6 december 2013 tot 1 maart 2014 en vanaf 17 juli 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij ontving de bijstand in aanvulling op inkomsten uit werkzaamheden voor haar eigen vertaalbureau.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 5 oktober 2015 dat appellante mogelijk werkzaamheden verricht voor [de Stichting] (hierna: de Stichting) heeft een consulent Handhaving van de gemeente Enschede (consulent) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand verricht. In dat kader heeft de consulent onder meer dossieronderzoek gedaan en registers, waaronder die van de Kamer van Koophandel, geraadpleegd. De Stichting is op 13 april 2010 mede opgericht door appellante. Op 22 juni 2016 heeft appellante een gesprek gevoerd met de consulent. Zij heeft tijdens dat gesprek verklaard dat zij de Stichting heeft opgericht met X, die niet meer actief is. Appellante heeft de oprichting van de Stichting gefinancierd. Dit heeft ongeveer € 6.000,- gekost. Appellante runt de Stichting met tien personen. Zij organiseert één tot twee keer per jaar iets. Appellante is ook naar Nigeria gegaan om de Stichting daar in te schrijven. Appellante heeft in Nigeria een kantoor waarvan zij de kosten betaalt. De Stichting ontvangt donaties en subsidies. Het geld wordt overgemaakt op de bankrekening van de Stichting. Appellante is de enige gebruiker van deze bankrekening. Appellante ontvangt soms geld van de Stichting. Appellante heeft iemand die haar helpt met de boekhouding.
1.3.
Bij brief van 27 juni 2016 heeft de consulent appellante onder meer verzocht afschriften van de bankrekening op naam van de Stichting toe te zenden. Zij heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Het college heeft bij besluit van 27 juli 2016 de bijstand van appellante na opschorting van het recht op bijstand met ingang van 4 juli 2016 ingetrokken. Appellante heeft geen bezwaar tegen dat besluit gemaakt. De bevindingen van het onder 1.2 bedoelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 augustus 2016.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 16 september 2016 de bijstand van appellante over de periodes van 6 december 2013 tot en met 29 februari 2014 en van 17 juli 2015 tot en met 3 juli 2016 ingetrokken. Bij besluit van 19 september 2016 heeft het college de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.228,38 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting. Bij besluit van 10 oktober 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 16 januari 2017, heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.172,64, vanwege het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Op 1 maart 2017 heeft appellante, naar aanleiding van door haar overgelegde bankgegevens, opnieuw een gesprek gevoerd met de consulent. Hierbij heeft appellante verklaard dat X sinds twee jaar niet meer actief is voor de Stichting. Appellante is nu de voorzitter. Er werken twaalf mensen voor de Stichting. Appellante bezoekt activiteiten van andere verenigingen en gaat naar vergaderingen. Zij is ook actief voor de hoofdstichting [hoofdstichting] (hoofdstichting) en helpt mee met het organiseren van festivals. Het laatste evenement van de Stichting vond plaats in [jaar] in [gemeente] . Appellante heeft voor vijf jaar contributie betaald aan de hoofdstichting. Zij heeft hiervoor geld van haar privérekening overgemaakt naar de rekening van de Stichting. Soms doet zij dat ook contant. Appellante heeft verklaringen gegeven voor transacties op de bankrekening van de Stichting. Ook heeft zij verklaard dat zij een afspraak heeft met haar boekhouder en dat wordt gewerkt aan de jaarrekeningen.
1.6.
Bij brief van 6 maart 2017 heeft het college appellante verzocht om de boekhouding van de Stichting, een controleerbare verklaring voor de stortingen op de bankrekening van de Stichting en een overzicht van de activiteiten van appellante voor de Stichting en de hoofdstichting.
1.7.
Bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 en 19 september 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor de Stichting en dat zij door dit niet te melden de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wel recht op bijstand heeft. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2016 gegrond verklaard op de grond dat het boetebedrag bij het besluit van 16 januari 2017 is verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 16 december 2013 tot en met 29 februari 2014 en van 17 juli 2015 tot en met 3 juli 2016, de periodes waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij stelt dat zij bij haar aanvraag om bijstand heeft gemeld dat zij al jaren lang activiteiten verrichtte voor de Stichting. Voordat zij naar [woonplaats] is verhuisd, heeft zij bijstand ontvangen in de gemeente [gemeente] . De Stichting heeft subsidies ontvangen van deze gemeente. Appellante ging er voorts van uit dat de gemeente [gemeente] deze gegevens zou doorgeven aan Enschede. Deze grond slaagt niet. Het eventuele feit dat de gemeente [gemeente] gegevens heeft over het verlenen van subsidie aan de Stichting, laat de inlichtingenverplichting van appellante onverlet. Dat appellante aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, en bij haar bijstandsaanvragen in 2013 en 2015 melding heeft gemaakt van haar activiteiten voor de Stichting, blijkt niet uit de gedingstukken. Appellante heeft op het aanvraagformulier in 2013, bij de vraag wat zij heeft gedaan om inkomsten te verkrijgen na het veranderen van haar financiële situatie, voor zover hier van belang, vermeld ‘geld lenen van kennissen, studeren, vrijwilligerswerk’. Dit zegt – anders dan appellante heeft betoogd – niets over activiteiten voor de Stichting in de te beoordelen periodes. Uit de rapportage van 22 september 2015 blijkt dat appellante bij de aanvraag in 2015 wel melding heeft gemaakt van de Stichting. Zij heeft de Stichting gemeld in verband met een plan om in de toekomst in Nigeria een fonds op te zetten voor dakloze mensen. Hieruit blijkt niet dat zij heeft gemeld dat zij werkzaamheden voor de Stichting verrichtte. De conclusie dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt, vindt ook steun in het feit dat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar op 17 juni 2017 de vraag of zij haar vrijwilligerswerk voor de Stichting heeft doorgegeven aan de sociale dienst ontkennend heeft beantwoord.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het hier vrijwilligerswerk betrof en dat zij uit haar werkzaamheden voor de Stichting geen inkomsten heeft ontvangen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Appellante was bestuurslid van de Stichting en verrichtte allerlei activiteiten voor de Stichting. Zo beheerde zij de bankrekening, woonde zij vergaderingen bij en was zij betrokken bij het organiseren van evenementen. Gelet op de aard van de activiteiten die appellante voor de Stichting heeft verricht, moeten deze activiteiten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.5.
Appellante heeft dan ook de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden voor de Stichting. Dit geldt voor de beide te beoordelen periodes. Appellante stelt verder weliswaar dat zij gelet op haar gezondheid na 2014 geen evenementen meer heeft georganiseerd, maar zij was ook na 2014 nog altijd bestuurder van de Stichting. Op de overgelegde afschriften van de bankrekening van de Stichting, die appellante beheerde, staan ook na 2014 transacties vermeld. Verder heeft appellante onder meer verklaard over een verblijf in Engeland in januari 2016 waar zij mensen heeft gesproken in verband met de Stichting. Dit alles heeft zij niet gemeld.
4.6.
Doordat appellante van haar activiteiten voor de Stichting geen melding had gemaakt was haar recht op bijstand over de te beoordelen periodes niet vast te stellen. Het recht op bijstand van appellante is – anders dan appellante heeft aangevoerd – niet schattenderwijs vast te stellen. Appellante heeft daartoe geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 slagen de gronden tegen de intrekking niet. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van haar werkzaamheden voor de Stichting. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college is daarom in beginsel gehouden een boete op te leggen.
4.9.
Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het college bij de aanvragen niet expliciet heeft gevraagd of zij vrijwilligerswerk verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het college daarnaar niet expliciet heeft gevraagd ontsloeg appellante niet van de verplichting haar activiteiten voor de Stichting te melden bij het college. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Slotoverwegingen
4.10.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M.F. Wagner en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.