Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
[gedaagde sub 5],
[gedaagde sub 6] ,
7.[gedaagde sub 7]
[gedaagde sub 8]
1.De procedure
2.Waar gaat het over?
Aprejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, die neerkomen op het volgende.
B. Xior verzet zich tegen het stellen deze vragen, maar heeft, voor het geval de kantonrechter toch tot het stellen van vragen zou besluiten subsidiair de navolgende vragen geformuleerd.
3.De beoordeling van de verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen
Uitgangspunten voor de beoordeling en de conclusie
- de huurovereenkomsten met ingang van december 2018 zijn gesloten
- de WOZ-waarden per peiljaar 2017 van de gehuurde woonruimten nog niet bekend waren omdat ze toen nog niet bestonden.
- de stichtingskosten per woonruimte minimaal € 117.481,00 zijn geweest.
- voor alle woonruimten de energieprestaties zijn geregistreerd met labelklasse A op basis van een opname vóór de ingangsdatum van de huurovereenkomsten, maar dat geen certificaten daarvan aan de huurders zijn verstrekt.
- de nationale wetgever op grond van de Richtlijn
- bij die sanctionering in het woningwaarderingsstelsel rekening mag worden gehouden met een energiecertificaat dat is verstrekt na de datum van aanvang van de huur.
Stb. 2015, 412) blijkt dat de Richtlijn door de nationale wetgever is geïmplementeerd in het, op artikel 120 van de Woningwet gebaseerde, Besluit energieprestatie gebouwen en het Bouwbesluit 2012 (met de bijbehorende Regeling Bouwbesluit 2012). In de Nota wordt aangehaakt bij het doel van de Richtlijn (het (verder) stimuleren van de energie-efficiëntie van gebouwen) en staat vermeld waar in de nationale wetgeving sancties zijn opgenomen ter uitwerking van het bepaalde in artikel 27 van de Richtlijn. De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) en het Bhw (het woningwaarderingsstelsel) worden in die Nota niet genoemd als regelingen waarin (artikel 27 van) de Richtlijn is geïmplementeerd. Bij nieuwbouw waarvan in deze en soortgelijke gevallen sprake is ligt dus voor de hand dat het door de Richtlijn beoogde doel en de sancties bij niet naleving daarvan thuis horen in het Besluit energieprestatie gebouwen, de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012.
onderscheid kan worden gemaakt tussen(1) woonruimte waarvoor de eigenaar een voor die woonruimte, overeenkomstig de op grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat aan de huurder heeft verstrekt of indien dat niet het geval is daartoe op grond van die regels wel verplicht was,
en(2) overige woonruimte (zoals uitgewerkt in artikel 5 Bhw en de daarbij behorende bijlagen, waarin de verschillende waarderingsstelsels voor zelfstandige respectievelijk onzelfstandige woonruimte en voor een woonwagen of standplaats worden genoemd).
ongeachtof aan die verplichting is voldaan en (2) woonruimte waarvoor die verplichting niet geldt. Of het energiecertificaat wel of niet aan de huurder is verstrekt wordt door de wetgever
voor de hoogte van de huurprijskennelijk niet relevant geacht. Dat onderscheid wordt in het Bhw ook niet gemaakt.
- op grond van artikel 5 lid 1 Bhw (door interpretatie van punt 9 van bijlage I Bhw),
- op grond van artikel 5 lid 2 Bhw (dus in afwijking van het bepaalde in artikel 5 lid 1 Bhw)
- op grond van de artikelen 6:2 lid 2 en/of 6:248 lid 2 BW.
- bij het bepalen van een redelijk aantal punten voor de waardering van zelfstandige woonruimte speelt de WOZ-waarde een rol omdat daarmee tot uitdrukking komt welke marktwaarde de betreffende woonruimte heeft. Die marktwaarde staat daarmee synoniem voor een bepaald huurgenot dat aan het gehuurde kan worden toegeschreven en dat tot uitdrukking moet komen in de huurprijs.
- artikel 5 lid 1 en 2 Bhw en het daarop gebaseerde beleid moet zo worden uitgelegd dat een redelijke en billijke toepassing van doel en strekking van de bepalingen van de Uhw en de daarmee verband houdende regelingen wordt bereikt.