In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de redelijkheid van de huurprijs van een appartement. [eiser] is eigenaar van vier appartementen en heeft een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde] voor het appartement met huisnummer [nummeraanduiding/letteraanduiding 4]. De aanvangshuurprijs was € 620,00 per maand. [gedaagde] heeft verzocht om huurverlaging, wat door [eiser] werd geweigerd. De huurcommissie heeft vervolgens vastgesteld dat de redelijke huurprijs € 258,70 per maand zou zijn, met ingang van 1 juni 2019. [eiser] heeft de kantonrechter gevraagd te verklaren dat de huurprijs van € 650,00 per maand geldig blijft, of in ieder geval de huurprijs vast te stellen op € 620,00 of € 511,19 per maand.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, omdat deze was gebaseerd op een onjuiste lezing van de wet. De rechter heeft vastgesteld dat de huurcommissie de huurprijs op een juiste manier heeft beoordeeld, en dat de WOZ-waarde van het gehuurde een belangrijke rol speelt in de puntenwaardering. De kantonrechter heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 110.000,00 per 1 januari 2019, maar deze waarde was nog niet bekend op de datum van de huurprijsverlaging. De rechter heeft de huurprijs vanaf 1 juni 2019 vastgesteld op € 364,06 en vanaf 1 juli 2019 op € 370,25 per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis benadrukt het belang van de WOZ-waarde in de huurprijsbepaling en de rol van de huurcommissie in het proces van huurprijsverlaging. De uitspraak biedt duidelijkheid over de toepassing van de relevante wetgeving en de verantwoordelijkheden van zowel verhuurder als huurder in het huurrecht.