1.4Naar aanleiding van twee anonieme meldingen op 20 juni 2017 en 13 oktober 2017 heeft
verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand.
Daarbij heeft verweerder op 20 februari 2018 een buurtonderzoek verricht in de nabije omgeving van het adres van eiser waarbij vier kamerbewoners zijn gehoord en een verklaring hebben afgelegd. Op 16 mei 2018 heeft verweerder twee getuigen gehoord die op het adres van eiseres hebben gewoond. Op 13 juni 2018 is de verhuurder van de kamers aan eiseres en eiser gehoord. Op 27 juni 2018 heeft een gesprek met eiseres plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2018.
2. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten I en II ten grondslag gelegd dat eisers in de
periode van 5 mei 2015 tot en met 30 september 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van eiser. Door hiervan geen melding te doen heeft eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet (Pw) geschonden. Eiser is op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand in de genoemde periode, omdat er gelet op de gezamenlijke huishouding bij de bijstandsverlening aan eiseres met de middelen van eiser rekening had moeten worden gehouden.
3. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt van 5 mei 2015 tot en met
30 september 2017.
4. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het
bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
5. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat een gezamenlijke
huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
6. Omdat uit de relatie van eisers kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de
vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of eisers in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat zij niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning.Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
7. Eisers voeren aan dat de onderzoeksbevindingen, in het bijzonder de
getuigenverklaringen, onvoldoende concreet zijn voor verweerders standpunt dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij stellen eisers dat eiseres alleen regelmatig op bezoek was bij eiser en dat zij niet het hoofdverblijf op zijn adres had. Zij heeft ook verklaard dat zij meerdere nachten op haar eigen kamer verbleef op haar adres. Verder blijkt ook niet dat er zodanig veel spullen van eiseres in de woning van eiser zijn aangetroffen, dat hieruit een gezamenlijke huishouding blijkt. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers verwezen naar de uitspraken van de CRvB van 31 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1982) en van 5 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2533).Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat, voor zover er al van een gezamenlijke huishouding sprake zou zijn, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit ook voor de periode van5 mei 2015 tot en met 1 oktober 2016 geldt. Daarbij stellen eisers dat de getuigen alleen over de periode vanaf 2016 of 2017 hebben verklaard. Verder mag de verklaring van de anonieme getuige, die ziet op de periode vanaf april 2016, niet meegenomen worden en ziet de verklaring van getuige [getuige 1] op de periode vanaf oktober 2016. 8. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat vanaf 5 mei 2015 tot en met 15 september
2015 geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en dat daarvan vanaf 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 wel sprake is geweest. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot deze conclusie is gekomen.
9. Over de periode vanaf 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015 overweegt de rechtbank
het volgende. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat zij vanaf mei 2015 bijna elke dag op het adres van eiser was, maar heeft tegelijk verklaard dat zij daar ’s avonds op bezoek kwam. Soms gingen ze dan samen eten en ging ze weer naar huis om 22.00 of 23.00 uur. Soms bleef zij er slapen en dat was alleen in het weekend. Soms bleef zij meerdere nachten achter elkaar slapen. De verklaring van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat zij vanaf 5 mei 2015 hoofdverblijf op het adres van eiser had. Ook de overige, hiervoor onder 1.4 weergegeven onderzoeksbevindingen zijn voor die conclusie onvoldoende. Weliswaar verklaart getuige [getuige 2] dat zij vanaf februari 2015 woonachtig is op hetzelfde adres als eiseres, maar uit haar verklaring kan niet worden afgeleid dat eiseres in die periode haar hoofdverblijf op het adres van eiser had. De verklaring van [getuige 2] : “Ze kwam even bij mij en ze was meer bij die man. Ze was dag en nacht bij haar man” vindt de rechtbank onvoldoende om het hoofdverblijf van eiseres op het adres van eiser in die periode aan te nemen. Verder woont de enige andere getuige die ook verklaart over het jaar 2015, [getuige 3] , pas sinds 16 september 2015 op hetzelfde adres als eiser. Het voorgaande betekent dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres over de periode 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
10. Over de periode vanaf 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 overweegt de
rechtbank het volgende. Getuige [getuige 3] , die sinds 16 september 2015 op het adres van eiser woont, verklaart: “Sinds ik hier woon, heb ik [eiseres] (eiseres) dagelijks gezien. Ik dacht dat [eiser] (eiser) en [eiseres] man en vrouw waren. Dit komt omdat ze hier altijd samen waren en hun kinderen hier ook vaak langs kwamen. (…) Ze sliepen samen boven op de kamer van [eiser] (…) ontbeten dan samen in de keuken en hij ging weg. (…). [eiseres] waste haar kleding die ze aanhad direct ’s avonds en dan had ze een nachtjapon aan. (…) [eiseres] ging voor een paar uurtjes meestal op vrijdag naar haar eigen kamer. (…). Maar dan kwam ze ’s avonds voor het eten weer terug naar hier. (…). Ja sinds ik hier woon, heb ik [eiseres] hier elke dag gezien. Dit was tot september/oktober 2017. [eiseres] werd door de verhuurder gevraagd om hier niet meer te wonen maar alleen in de weekenden hier te komen. (…). Verder verklaart getuige [getuige 1] , die sinds oktober 2016 op hetzelfde adres als eiser woont: “Hij (eiser) woonde daar met [eiseres] (eiseres). Ik zag [eiseres] elke ochtend, avond en middag sinds ik hier woon, hier in huis. Ik heb sinds kort een baan, daarvoor had ik een uitkering en was ik thuis. (…). [eiseres] was heel soms een paar dagen weg. Sinds ik hier woon is dat maar drie keer gebeurd. Maar ze kwam altijd weer terug. (…). [eiseres] verbleef hier dag en nacht.” Deze verklaringen, waarop verweerder zich heeft mogen baseren, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat vanaf 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 het adres van eiser het hoofdverblijf was van eiseres en eiser.
11. Eiseres heeft in de periode vanaf 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 geen
mededeling gedaan aan verweerder dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. Hierdoor heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was verweerder gehouden de bijstand met ingang van 16 september 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 van eisers (mede) terug te vorderen. Voor intrekking en (mede)terugvordering over de periode van 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015 bestaat geen grondslag.
12. Op de zitting hebben eisers nog aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van
terugvordering af te zien. Daarbij hebben eisers erop gewezen dat eiser werk heeft, een hoge schuld heeft en in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) zit. Als eisers nu in deze procedure geen gelijk krijgen, dan wordt eiser uit de WSNP gezet.
13. Volgens rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2019,
(ECLI:NL:CRVB:2019:2998) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. 14. Eisers zijn hierin niet geslaagd. De enkele stelling dat de schuldsaneringsregeling wordt
beëindigd als gevolg van de terugvordering, volstaat daartoe niet. Nog afgezien van de omstandigheid dat die stelling niet is onderbouwd met een vonnis waaruit de beëindiging van de schuldsaneringsregeling blijkt, is van belang dat eiser als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiser zal dus steeds de beschikking houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2941). 15. Uit al het voorgaande trekt de rechtbank de volgende conclusies. Voor intrekking van de
bijstand en (mede)terugvordering over de periode van 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 bestaat een grondslag. In zoverre krijgen eisers dus geen gelijk. Wel krijgen eisers gelijk voor de periode 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015. In zoverre zijn hun beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond. Die besluiten moeten worden vernietigd, voor zover die zien op de intrekking van bijstand over de periode 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015, op de terugvordering als geheel en op de medeterugvordering als geheel wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het primaire besluit 1 zal worden herroepen voor zover het de intrekking over voormelde periode betreft. Geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten en de rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering en de medeterugvordering betreft. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen nieuwe beslissingen op de bezwaren over de terugvordering en de medeterugvordering te nemen. Daarbij moet verweerder met inachtneming van deze uitspraak het terugvorderingsbedrag opnieuw vast stellen.
16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder
aan eisers de door hen betaalde griffierechten van ieder € 47,- vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Naar het
oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).