ECLI:NL:CRVB:2016:1982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-5263 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsverlening wegens gezamenlijke huishouding en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner H. Appellante ontving sinds 7 januari 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding over de aanwezigheid van een mannelijke figuur in haar woning, heeft het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en H vanaf 22 december 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en te herzien. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard voor de periode van 22 december 2008 tot 1 december 2010, maar niet voor de periode van 1 december 2010 tot 1 oktober 2013. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het dagelijks bestuur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2010 tot 1 oktober 2013 en draagt het dagelijks bestuur op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

14/5263 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2014, 14/3176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G.J. Ligtenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ligtenberg. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 januari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ten tijde hier van belang naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde ten tijde in geding op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Uit haar relatie met
[naam] (H) zijn kinderen geboren. H was tot en met 19 april 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [adres 2] en na die datum op het adres [adres 3] . Op 24 september 2013 is H een brommerongeval overkomen, waarbij hij gewond is geraakt.
1.2.
Naar aanleiding van een op 30 augustus 2010 ontvangen melding dat bij appellante ‘heel veel een mannelijke figuur verblijft’, hebben medewerkers van het cluster Handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in het bijzonder naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers onder meer bij het waterleidingbedrijf Vitens en bij het energiebedrijf Eneco verbruiksgegevens opgevraagd, op 18 juni 2013 waarnemingen gedaan nabij het uitkeringsadres, op 18 juni 2013 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Op 28 juni 2013 heeft een buurtbewoonster anoniem een verklaring afgelegd. In de periode van 28 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 hebben de medewerkers van het cluster opnieuw waarnemingen gedaan nabij het uitkeringsadres. Tevens hebben zij informatie ingewonnen bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2013. Het onderzoek is hierna overdragen aan de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke fraude.
1.3.
De sociale recherche heeft nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode van 28 augustus tot en met 27 september 2013, informatie bij de politie opgevraagd, telefoongegevens van H opgevraagd over de periode van 2 april 2013 tot en met 2 oktober 2013 en op 17 december 2013 drie buren van het uitkeringsadres als getuigen gehoord en ook twee buren van het adres waar H laatstelijk was ingeschreven. Appellante en H zijn beiden op 17 december 2013 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 februari 2014.
1.4.
De in het onder 1.2 vermelde rapport en het onder 1.3 vermelde proces-verbaal neergelegde onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 14 januari 2014 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 22 december 2008, op de grond dat zij met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voerde met H en dat niet had gemeld. Tevens heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om de aan appellante verleende bijstand over de periode van 22 september 2008 tot 22 december 2008 te herzien naar de norm voor een alleenstaande, op de grond dat haar dochter in die periode niet meer bij haar woonde. Door het dagelijks bestuur niet juist te informeren over haar woon- en leefsituatie heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2014 gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van 22 september 2008 tot 22 december 2008 betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de periode van 22 december 2008 tot 1 december 2010 betreft en het besluit van 14 januari 2010 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beschikbare onderzoeksbevindingen wel een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en H gezamenlijk hoofdverblijf hadden vanaf 1 december 2010, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bieden voor zover het de periode van 22 december 2008 tot 1 december 2010 betreft.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze de periode van 1 december 2010 tot 1 oktober 2013 betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het besluit tot handhaving van de intrekking van bijstand over de periode van 1 december 2010 tot 1 oktober 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en H kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellante en H hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of H zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een indruk van de woon- en leefsituatie op basis van globale gegevens volstaat ter beantwoording van die vraag niet.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is onderbouwd, omdat de onderzoeksbevindingen bezien moeten worden in het licht van het feit dat H vanaf
september 2013 in verband met haar opleiding en zijn revalidatie veelvuldig bij haar was. Deze grond slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In dit verband is van betekenis dat, zoals appellante heeft verklaard, H vanaf begin september 2013 veelvuldig op de kinderen paste, omdat appellante was gestart met een opleiding. Zij had hem in verband daarmee de sleutel van haar woning gegeven. Voorts is van betekenis dat, zoals niet in geschil is, H na zijn brommerongeval op 24 september 2013 gedurende tenminste enkele weken op het uitkeringsadres heeft verbleven in verband met zijn revalidatie. In dit licht moeten de hierna te bespreken onderzoeksbevindingen worden beschouwd.
4.6.
Het bestreden besluit is in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen die buurtbewoners hebben afgelegd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kon de verklaring van de anonieme getuige, afgelegd op 28 juni 2013, niet bij de besluitvorming worden betrokken. De overige verklaringen bieden op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat H gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.6.1.
De getuigenverklaringen zijn afgelegd op 17 december 2013, dat wil zeggen relatief korte tijd na aanvang van de periode waarvan vaststaat dat H veelvuldig op het adres aanwezig was in verband met de opvang van de kinderen en daar in verband met zijn revalidatie verbleef. Op grond van de verklaringen staat niet vast op welke periode de waarnemingen van de buren van het uitkeringsadres zien. Uit het feit dat zij melden dat zij H vaak zien en dat het gezin van appellante al drie, dan wel zes, jaren op het uitkeringsadres woont, volgt dit in ieder geval niet. De getuigen vermelden geen reden van wetenschap ten aanzien van het moment waarop het gezin van appellante op het uitkeringsadres is komen wonen, terwijl de verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] tonen dat deze een onjuist beeld daarvan hadden.
4.6.2.
Voorts stroken de verklaringen van deze getuigen dat zij H vaak zien, dat hij de kinderen naar school brengt en dat in verband met zijn ongeval een speciaal bed voor hem is afgeleverd met de verklaringen die appellante zelf heeft afgelegd, zoals onder 4.5 vermeld, met betrekking tot de periode vanaf september 2013. Uit niets blijkt dat de getuigen enige wetenschap hadden over de wijze waarop het uitkeringsadres werd bewoond. Zo komt uit de verklaringen niet naar voren of H op het uitkeringsadres overnachtte. De getuigen hebben wel verklaard dat appellante twee kinderen heeft, dat het gezin een grijze auto en een witte scooter heeft en dat H goed Nederlands spreekt, maar hieruit valt niet af te leiden dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.3.
Dat de getuigen uit de omgeving van het adres waar H was ingeschreven hem niet herkennen van een foto en melden dat op dat adres een gezin woont waarvan H geen deel uitmaakt, biedt een indicatie dat H niet daar woonde. Uit deze bevinding kan echter in het licht van de overige onderzoeksbevindingen niet worden geconcludeerd dat H zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.7.
De waarnemingen die in de periode van 28 augustus tot en met 27 september 2013 zijn gedaan in de omgeving van het uitkeringsadres liggen in lijn met de verklaringen van appellante en de getuigen dat H vanaf september 2013 veelvuldig op het uitkeringsadres aanwezig was in verband met de opvang van de kinderen en een huissleutel had. Dat de waargenomen situaties op andere wijze moeten worden verklaard, heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt. Uit de waarnemingen is niet af te leiden dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De waarnemingen bieden immers geen informatie over de woon- en leefsituatie van appellante buiten de periode waarin de waarnemingen zijn gedaan. Tijdens de waarnemingen op 18 juni 2013 is H, noch zijn auto, in de omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen.
4.8.
Ook het waterverbruik op het uitkeringsadres biedt onvoldoende steun voor de conclusie van het dagelijks bestuur dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op dat adres. Zoals het dagelijks bestuur juist heeft vastgesteld, was dat waterverbruik met 126 m³ over 2011/2012 en 184 m³ over 2012/2013 meer dan gebruikelijk voor een gezin van een volwassene met twee jonge kinderen, maar niet zoveel meer dat daaruit kan worden geconcludeerd dat een tweede volwassene daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daarbij komt dat appellante een op zichzelf niet onaannemelijke verklaring voor het hoge waterverbruik heeft gegeven, gelegen in het feit dat haar zoontje moeite had met zindelijkheid, waardoor zij extra veel moest wassen.
4.9.
Uit de telefoniegegevens volgt, zoals het dagelijks bestuur eveneens juist heeft vastgesteld, dat H in de periode van 2 april 2013 tot en met 2 oktober 2013 veelvuldig telefoon- en sms-verkeer had in [woonplaats] . Uit de gegevens blijkt echter dat slechts in 45,9% van de in- en uitgaande gesprekken en sms-berichten een mast in [woonplaats] was aangestraald, waaruit volgt dat H zich tijdens meer dan de helft van de gesprekken en sms-berichten buiten [woonplaats] bevond. Appellante heeft voor het gesignaleerde telefoon- en sms-verkeer bovendien een niet onaannemelijke verklaring gegeven, gelegen in het feit dat H regelmatig zijn fysiotherapeut in [woonplaats] bezocht, veel kennissen had in [woonplaats] en bovendien vanaf september 2013 vaak op de kinderen paste. Uit deze gegevens kan dan ook niet worden geconcludeerd dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.10.
De onder 4.6 tot en met 4.9 besproken onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden grond voor niet meer dan een indruk dat H in de onderzoeksperiode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zij bieden noch op zichzelf bezien, noch in onderlinge samenhang, voldoende grond om te kunnen vaststellen dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De overige onderzoeksbevindingen, waarvan met name de informatie van [woningbouwvereniging] , van de politie en van de school van de kinderen, bevatten wel enige indicaties met betrekking tot de relatie tussen appellante en H, maar bieden geen grond voor een eensluidende conclusie met betrekking tot het hoofdverblijf van H.
4.11.
Steun voor een andersluidende conclusie dan die van het dagelijks bestuur biedt het feit dat tijdens het op 18 juni 2013 afgelegde huisbezoek slechts een zeer gering aantal persoonlijke bezittingen van H op het uitkeringsadres is aangetroffen, te weten een herenbroek, een pyjamabroek, een t-shirt en een paar schoenen. Ten onrechte heeft het dagelijks bestuur aan deze bevinding in het kader van het onderzoek geen betekenis toegekend. Het vermoeden van het dagelijks bestuur dat appellante zich had voorbereid op een mogelijk huisbezoek door een foutief beeld van de woonsituatie te creëren, volstaat als verklaring hiervoor niet, omdat dit vermoeden niet is onderbouwd met enig gegeven, anders dan dat appellante op de hoogte was van haar rechten en plichten. Ook het door het dagelijks bestuur benadrukte feit dat H zich op 17 december 2013 op het uitkeringsadres voor de sociale recherche had verstopt in de trapkast biedt onvoldoende grond voor de veronderstelling van het dagelijks bestuur dat alle persoonlijke bezittingen, post, administratie, verzorgingsproducten en kleding van H tijdelijk uit de woning verwijderd waren. Dit klemt temeer, nu H volgens het dagelijks bestuur al drie jaren zijn hoofdverblijf zou hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.12.
De op het uitkeringsadres aangetroffen situatie stemt overeen met de verklaring die appellante op 18 juni 2013 heeft afgelegd en met de verklaringen die appellante en H afzonderlijk op 17 december 2013 hebben afgelegd. Deze verklaringen komen alle hierop neer, dat H niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, maar dat hij daar, met name vanaf september 2013, veel aanwezig was in verband met de opvang van de kinderen en dat H vanaf 24 september 2013 slechts tijdelijk op het uitkeringsadres verbleef in verband met zijn revalidatie. Uit de door het dagelijks bestuur in hoger beroep overgelegde telefoonnotities met betrekking tot een gesprek met de gezinsvoogd op 5 september 2014 en een gesprek met de sociaal verpleegkundige op 20 november 2015 is niet af te leiden dat appellante en H op hun verklaringen zijn teruggekomen. In eerstbedoelde notitie is slechts vermeld dat H de schuld aan de terugvordering op zich wil nemen en in de tweede notitie is slechts vermeld dat appellante en H desgevraagd hebben gezegd dat zij een en ander omtrent hun woon- en leefsituatie nu op tijd hebben gemeld.
4.13.
Wat onder 4.3 tot en met 4.12 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende de periode van 1 december 2010 tot
1 oktober 2013 aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze is aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de periode van 1 december 2010 tot 1 oktober 2013 betreft.
4.14.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten. Het dagelijks bestuur verwacht dat het ondanks het tijdsverloop alsnog aannemelijk zal kunnen maken dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding en heeft in verband daarmee kenbaar gemaakt alsnog een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante in de te beoordelen periode te willen verrichten. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het dagelijks bestuur worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en wel binnen een termijn van zes weken.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 28 april 2014 voor zover het de periode van 1 december 2010 tot
1 oktober 2013 betreft;
- draagt het dagelijks bestuur op om binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2014 met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD