Uitspraak
19 november 2014, 14/2638 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 mei 2015, 14/5944 (aangevallen uitspraak 2)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 19 mei 2008 bijstand als alleenstaande ouder, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft na een onderzoek geconcludeerd dat zij samenwoont met haar ex-partner S, wat zou betekenen dat zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand per 3 maart 2011 ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep tegen de intrekking ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete verlaagd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en S een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende zijn om te concluderen dat S zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college tot intrekking van de bijstand. Ook de boete wordt herroepen, omdat niet kan worden gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante.