ECLI:NL:CRVB:2016:2533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
14/7081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 19 mei 2008 bijstand als alleenstaande ouder, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft na een onderzoek geconcludeerd dat zij samenwoont met haar ex-partner S, wat zou betekenen dat zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand per 3 maart 2011 ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep tegen de intrekking ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete verlaagd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en S een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende zijn om te concluderen dat S zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college tot intrekking van de bijstand. Ook de boete wordt herroepen, omdat niet kan worden gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/7081 WWB, 15/4606 WWB
Datum uitspraak: 5 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
19 november 2014, 14/2638 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 mei 2015, 14/5944 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en een nader standpunt ingenomen omtrent de hoogte van de boete.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jalandoni. Als tolk is verschenen T. Çetinkaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 19 mei 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond tot 3 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] en, na een woningruil met [naam] (S), per 3 maart 2011 op het adres [adres 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellante is van 23 augustus 2001 tot 8 oktober 2004 gehuwd geweest met S. Uit de relatie van appellante en S zijn twee kinderen geboren.
1.3.
Naar aanleiding van anonieme tips dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met S, hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, afdeling Werk en Inkomen, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens opgevraagd bij diverse instanties en bij appellante, op 6 november 2013 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres gebracht en waarnemingen gedaan. Tevens hebben de handhavingsspecialisten appellante en S op 12 en 15 november 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2013.
1.4.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van
6 december 2013 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 3 maart 2011 ingetrokken en de over de periode van 3 maart 2011 tot en met 30 november 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 43.417,80. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 3 maart 2011 niet duurzaam gescheiden leefde van S.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2014 (besluit 2) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 43.410,- wegens het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college, onder wijziging van de wettelijke grondslag, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met S en geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.7.
Bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, de hoogte van de boete herzien en de boete vastgesteld op € 12.900,-. Daarbij heeft het college de boete over de periode tot 1 januari 2013 overeenkomstig de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012 vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm voor één maand, te weten € 1.105,01 en de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag van € 11.790,49, afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de boete over de periode vanaf
1 januari 2013 betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (14/7081 WWB)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 maart 2011, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 6 december 2013, de datum van besluit 1.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en S kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellante en S hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of S die, hoewel hij ten tijde van belang beschikte over een eigen woonadres, niettemin zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en S stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
4.5.
Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, bieden de onderzoeksbevindingen noch op zichzelf bezien, noch bezien in onderlinge samenhang, voldoende grond om vast te stellen dat S in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.5.1.
Appellante en S hebben tegengesproken dat sprake is van hoofdverblijf van S op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van appellante en S komt naar voren dat S doordeweeks dagelijks in de woning van appellante aanwezig is in verband met de zorg voor de kinderen. S brengt de kinderen naar school, haalt hen op en brengt hen weer thuis, brengt de kinderen naar bed en verblijft in ieder geval in de woning tot de kinderen slapen en soms langer. Verder kan uit de verklaringen worden afgeleid dat S weliswaar een aantal keren per week bij appellante ontbijt en daar ook geregeld de avondmaaltijd gebruikt, maar tevens dat S na de zorg voor zijn kinderen in de regel weer weggaat. Zowel appellante als S hebben verder verklaard dat S zijn kleding in zijn eigen woning heeft en daar zijn eigen was verzorgt. Appellante en S hebben elk verklaard dat S doordeweeks niet bij appellante bleef overnachten. S heeft verklaard te slapen in zijn eigen woning. Met betrekking tot het overnachten in het weekend hebben appellante en S wisselend verklaard. Duidelijk is wel geworden dat S bij appellante bleef overnachten als de kinderen de dag erna een uitwedstrijd bij voetbal hadden en vroeg op moesten, maar de handhavingsspecialisten hebben over de frequentie van het overnachten in de weekenden van S bij appellante verder niet doorgevraagd, waardoor die frequentie niet is vastgesteld. Daarbij komt dat appellante en S tevens hebben verklaard dat de kinderen in het weekend ook bij S verblijven en daar dan slapen, maar is onvoldoende doorgevraagd over dit verblijf van de kinderen bij S in de weekenden.
4.5.2.
Aan het resultaat van de waarnemingen komt tegen de achtergrond van de verklaringen geen zelfstandige betekenis toe met betrekking tot het verblijf van S over de gehele te beoordelen. De bevindingen zijn in lijn met de verklaringen van appellante en S over de zorg voor de kinderen. Dat de waargenomen situaties op andere wijze moeten worden verklaard, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Voorts blijkt uit de waarnemingen niet dat S doordeweeks op het uitkeringsadres overnachtte. Uit de waarnemingen is daarom niet af te leiden dat S in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.3.
Hetzelfde geldt voor het op 6 november 2013 op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek. Tijdens dat bezoek zijn slechts scheerspullen van S in de badkamer aangetroffen. Verder hebben de handhavingsspecialisten geen persoonlijke spullen als kleding, apparatuur en administratie van S op het uitkeringsadres aangetroffen. Daar komt bij dat S rond het tijdstip van 08:00 uur tijdens het onaangekondigde huisbezoek op het uitkeringsadres is aangetroffen, wat overeenkomt met wat appellante en S hebben verklaard over de aanwezigheid van S in verband met het naar school brengen van de kinderen.
4.5.4.
Het college heeft geen onderzoek verricht in de woning van S, waar volgens appellante en S de persoonlijke spullen van S zich bevonden. In de bezwaarfase is nog wel een nader buurtonderzoek in de omgeving van het adres van S gedaan, maar aan de uitkomst daarvan kan niet de conclusie worden verbonden dat S zijn hoofdverblijf moet hebben gehad op het uitkeringsadres. De beide in dat kader gehoorde buurtbewoners hebben juist verklaard over de aanwezigheid onderscheidenlijk het woonachtig zijn van een Turkse man in de woning op het adres van S, die er ook wel eens was met twee kinderen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit 1 niet berust op een deugdelijke motivering. Dat besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.7.
Niet aannemelijk is dat het aan het bestreden besluit 1 klevende gebrek nog kan worden hersteld. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 december 2013 te herroepen.
Boete (15/4606)
4.8.
Gelet op wat in 4.6 en 4.7 is overwogen, komt de grondslag aan de boete te ontvallen. Niet kan immers worden gezegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak 2 in zoverre dient te worden vernietigd. De Raad zal ook het besluit van 26 februari 2014 herroepen.
Proceskosten
5. Wat betreft zaak 14/7081 WWB bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,- (2 punten) in bezwaar, € 992,- (2 punten) in beroep en € 992,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Voor zaak 15/4606 WWB bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,- (2 punten) in bezwaar en € 496,- (gelet op de toekenning voor het verschijnen ter zitting voor zaak 14/7081 WWB 1 punt) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Zaak 14/7081 WWB
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 2014;
- herroept het besluit van 6 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 26 maart 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt;
Zaak 15/4606 WWB
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van
het door haar vernietigde gedeelte van het besluit van 2 september 2014 in stand heeft
gelaten;
- herroept het besluit van 26 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 2 september 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.M.C. de Vries
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD