ECLI:NL:CRVB:2017:2941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/1605 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen en de oplegging van een boete aan appellanten. Appellanten, die sinds 11 september 2012 bijstand ontvangen, hebben in de periode van 1 september 2013 tot 1 juni 2015 een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen, omdat zij geen melding hebben gemaakt van de inkomsten van hun inwonende zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft hen daarom een terugvordering opgelegd van € 2.448,58 en een boete van € 860,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering en boete af te zien, omdat zij opnieuw in financiële problemen dreigen te komen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen die aanleiding geven om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank over de terugvordering, maar vernietigt de uitspraak over de hoogte van de boete. De Raad stelt de boete vast op € 853,24, omdat de eerdere boete van € 860,- niet meer in overeenstemming is met de geldende regelgeving.

De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.

Uitspraak

16/1605 PW, 16/5365 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
18 februari 2016, 15/6087 (aangevallen uitspraak 1) en 27 juli 2016, 16/796 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten en hun inwonende meerderjarige zoon, [naam zoon] , ontvangen sinds
11 september 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In de eerste helft van 2015 heeft het college een zogeheten heronderzoek kostendelersnorm uitgevoerd. Uit dat onderzoek is gebleken dat [naam zoon] met ingang van
14 augustus 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten ontvangt en per 7 oktober 2013 in dienst is bij [werkgever] .
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2013 tot 1 juni 2015 met 6% verlaagd en de tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 2.448,58. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van [naam zoon] . Gelet op deze inkomsten worden appellanten geacht de kosten te kunnen delen met [naam zoon] .
1.4.
Bij besluit van 20 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 860,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
In dit geding is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellanten hebben aangevoerd dat zij in het verleden met een schuldhulptraject en een bewindvoerder te maken hebben gehad. Door de besluitvorming van het college dreigen zij opnieuw in een neerwaartse spiraal te komen. Appellanten wijzen in dat verband op het feit dat zij niet alleen te maken hebben met een terugvordering, maar ook met een aan hen opgelegde boete en met andere schulden, waaronder een schuld bij de Belastingdienst.
4.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.3.
Appellanten hebben met wat zij hebben aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen in de in 4.2 bedoelde zin. De enkele stelling dat appellanten opnieuw in een neerwaartse spiraal dreigen te komen en niet alleen te maken hebben met een terugvordering en een boete, maar ook nog andere schulden hebben, volstaat daartoe niet. Daarbij is van belang dat appellanten als schuldenaars de bescherming in kunnen roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij dus steeds de beschikking zullen houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor hen toepasselijke bijstandsnorm.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De boete (aangevallen uitspraak 2)
4.5.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.6.
Aangezien vaststaat dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van [naam zoon] en dat appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt, was het college bestuur in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Uit de onder 4.5 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt volgens die rechtspraak en inmiddels ook ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Het college is daarvan bij het opleggen van de boete uitgegaan. Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij het opleggen van de boete had moeten uitgaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat appellanten nimmer de intentie hebben gehad om informatie achter te houden. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de enkele omstandigheid dat appellanten niet de intentie hebben gehad om informatie achter te houden is geen grond gelegen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Het college heeft het netto benadelingsbedrag vastgesteld op € 1.706,48. Appellanten hebben dat bedrag niet bestreden. De boete moet worden vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag en bedraagt daarom in beginsel € 853,24.
4.7.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. In dat verband hebben appellanten gewezen op hun financiële situatie, zoals onder 4.1 weergegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellanten. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin.
4.8.
Het college heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op een veelvoud van
€ 10,- en vastgesteld op € 860,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellanten een boete van € 853,24 passend en geboden is.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van de boete, geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op
€ 853,24.
5. Gelet op 4.9 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2016 voor zover het
college daarbij de hoogte van de boete heeft gehandhaafd op € 860,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 853,24 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 8 februari 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD