ECLI:NL:RBLIM:2025:930

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
ROE 22/54 V
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak zonder zitting met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 4 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 21 oktober 2024. De opposant was het eens met het dictum van die uitspraak, maar stelde dat hij door het ontbreken van een zitting de mogelijkheid was ontnomen om een verzoek om immateriële schadevergoeding in te dienen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, omdat de opposant voldoende gelegenheid had gehad om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. De rechtbank merkte het verzetschrift aan als een verzoek om schadevergoeding, wat leidde tot de toewijzing van een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak was overschreden met naar boven afgerond een jaar, en dat de Staat der Nederlanden verantwoordelijk was voor de betaling van deze schadevergoeding. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de opposant voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding toegewezen, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/54 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2025 op het verzet van

[opposant], uit [woonplaats] , opposant [1]
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2024 in het geding tussen
opposant
en

de Belastingdienst Toeslagen

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant gaat over de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2024 [2] waarin de rechtbank het beroep van opposant gegrond heeft verklaard.
2. De rechtbank heeft het verzet op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van opposant en [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] als vertegenwoordigers van de Belastingdienst Toeslagen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of in de uitspraak van 21 oktober 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [3] is dat het beroep gegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Ook beoordeelt de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 21 oktober 2024
5. Opposant heeft de Belastingdienst Toeslagen bij brief van 9 september 2021 gevraagd aan hem een overzicht te verstrekken van de persoonsgegevens die de Belastingdienst Toeslagen in een bepaalde zaak van hem heeft verwerkt. Vervolgens heeft hij op 5 januari 2022 bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst Toeslagen op zijn verzoek.
6. Met de brief van 24 januari 2022 heeft de Belastingdienst Toeslagen opposant laten weten dat hij het verzoek niet in behandeling neemt.
7. In de brief van 1 februari 2022 heeft de Belastingdienst Toeslagen beslist dat hij geen dwangsommen aan opposant heeft verbeurd omdat het verzoek volgens de Belastingdienst Toeslagen geen AVG-inzageverzoek [4] is en hij dus niet gehouden was op dat verzoek een besluit te nemen.
8. De rechtbank heeft op 21 oktober 2024 uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. In de uitspraak heeft de rechtbank het volgende geoordeeld.
8.1.
Voornoemd verzoek was wel een AVG-inzageverzoek en de reactie van de Belastingdienst Toeslagen daarop is dus een besluit.
8.2.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat opposant geen procesbelang meer had bij een uitspraak op dat beroep, nu de Belastingdienst Toeslagen inmiddels een besluit genomen had op zijn inzageverzoek en er ook geen andere reden was om nog procesbelang aan te nemen.
8.3.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen had van rechtswege tevens betrekking op het alsnog genomen besluit van 24 januari 2022 tot niet in behandeling nemen van de aanvraag en dat beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de Belastingdienst Toeslagen opgedragen een nieuw besluit – oftewel: alsnog een inhoudelijk besluit – te nemen op het AVG-inzageverzoek.
8.4.
Het beroep gericht tegen het alsnog genomen besluit had van rechtswege ook betrekking op het dwangsombesluit van 1 februari 2022 en dat beroep heeft de rechtbank eveneens gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst Toeslagen de volledige bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd en heeft deze, door zelf in de zaak te voorzien, vastgesteld.
Het verzet van opposant
9. Opposant is het eens met de uitkomst van de beroepszaak en het dictum van de uitspraak van 21 oktober 2024. In verzet voert hij het volgende aan.
9.1.
De rechtbank heeft de redelijke termijn [5] voor het doen van een uitspraak overschreden en opposant onvoldoende op de hoogte gehouden van het verloop van het proces. Omdat de rechtbank zonder vooraankondiging en zonder een zitting te houden het onderzoek heeft gesloten en uitspraak heeft gedaan, heeft hij opposant de mogelijkheid ontnomen om een verzoek te doen om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
9.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak “omwille van de duidelijkheid” verwezen naar een andere uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat de gemachtigde van opposant misbruik van recht heeft gemaakt en waarin het beroep om die reden niet-ontvankelijk is verklaard. Dit schaadt de goede naam en reputatie van de gemachtigde en een dergelijke overweging past niet in een vereenvoudigde uitspraak waarbij opposant of diens gemachtigde zich niet op zitting kunnen verweren. Opposant is het niet eens met de uitspraak waarin is geoordeeld dat misbruik van recht wordt gemaakt en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. [6] Het bestuursorgaan heeft in onderhavige zaak misbruik van recht niet aan de orde gesteld. Opposant heeft een klacht ingediend tegen de rechter die de uitspraak van 21 oktober 2024 heeft gedaan. Die klacht is niet-ontvankelijk verklaard omdat deze is gericht tegen de totstandkoming en/of wijze van het doen van een uitspraak. Dat is de reden dat opposant nu in verzet komt tegen de uitspraak. Het is onterecht en onrechtmatig dat de gemachtigde van opposant, in afwachting van de hoger beroepsprocedure, opnieuw wordt geconfronteerd met onjuiste beschuldigingen van misbruik van procesrecht.
Algemene beoordeling van het verzet
10. De rechtbank stelt vast dat opposant het eens is met de uitkomst van de beroepszaak en met het dictum van de uitspraak van 21 oktober 2024. De uitkomst van de beroepszaak is positief voor opposant. De Belastingdienst Toeslagen heeft geen verzet ingesteld en zich dus neergelegd bij de uitspraak.
11. Opposant vraagt de rechtbank om het verzet gegrond te verklaren en de eerdere uitspraak gedeeltelijk vervallen te verklaren, namelijk voor zover daarin niet is beslist over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en wat betreft een in de uitspraak opgenomen overweging.
12. De beoordeling in verzet heeft alleen betrekking op de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling (dus behandeling zonder zitting) is overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat het beroep zoals dat voorlag – dus een beroep gericht tegen niet tijdig beslissen, dat tevens betrekking had op het niet in behandeling nemen van het inzageverzoek en op het besluit dat geen dwangsommen waren verbeurd – niet op een zitting behandeld hoefde te worden. Over die uitkomst was redelijkerwijs geen twijfel mogelijk, dus de rechtbank heeft die zaak als ‘kennelijk’ (namelijk als kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk gegrond en kennelijk gegrond) mogen afdoen. Nu opposant het ook eens is met de uitkomst, betekent dat in beginsel dat er geen reden is om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank gaat hierna nader in op de beide gronden van verzet.
Overschrijding redelijke termijn
Uitgangspunten voor de beoordeling
13. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat een geschil binnen een redelijke termijn behoort te worden berecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden kunnen door de bestuursrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
14. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. [7] In onderhavig geval is geen sprake geweest van een voorafgaande bezwaarschriftprocedure.
15. Over de aanvang van de redelijke termijn en het einde van de periode waarin spanning en frustratie zijn ervaren overweegt de rechtbank op voorhand reeds – voordat wordt ingegaan op de vraag of opposant terecht aanvoert dat de rechtbank daarover een oordeel had moeten geven in de uitspraak van 21 oktober 2024 – als volgt.
15.1.
Opposant heeft beroep ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De termijn voor beslechting van dat beroep vangt aan met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank. Als het lang duurt voordat op dat beroep wordt beslist, begint de onder 13 bedoelde spanning en frustratie en na verloop van twee jaar wordt die geacht zodanig te zijn dat een schadevergoeding wegens immateriële schade gerechtvaardigd is. Het beroep is door de rechtbank ontvangen op 5 januari 2022. Op 24 januari 2022 heeft de Belastingdienst Toeslagen het besluit alsnog genomen. De rechtbank is van oordeel dat op dat moment de spanning en frustratie over het (te lang) uitblijven van het besluit geëindigd is en in ieder geval zijn die geëindigd op het moment dat vervolgens het dwangsombesluit op 1 februari 2022 genomen is. Op dat moment verviel immers ook het procesbelang van opposant bij het beroep niet tijdig beslissen, omdat hij bij de uitkomst daarvan geen reëel belang meer had. Niet kan dan worden gesteld dat opposant toen nog spanning en frustratie ervoer over de uitkomst van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank geeft opposant toe dat de rechtbank de uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen veel eerder had kunnen (en moeten) doen, maar dat maakt niet dat sprake is van immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. In het navolgende wordt wat betreft de redelijke termijn daarom niet verder ingegaan op het beroep voor zover dat ziet op het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst Toeslagen.
15.2.
Als na een beroep tegen het uitblijven van een besluit alsnog een besluit wordt genomen, geldt de datum van dat besluit als de aanvang van de redelijke termijn in de procedure over het desbetreffende besluit. [8] Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft, vanaf dat moment, van rechtswege ook betrekking op dat besluit en de betreffende datum moet dan ook wat betreft aanvang van de redelijke termijn worden gelijkgesteld met de datum van indienen van beroep tegen dat besluit. Vanaf dat moment kunnen spanning en frustratie gaan ontstaan vanwege het uitblijven van duidelijkheid over de rechtsgeldigheid van dat besluit. Die spanning en frustratie kunnen nog niet ontstaan voordat dat besluit genomen is, omdat dan nog niet bekend is hoe dat besluit zal luiden (op de spanning en frustratie over het wachten op dat besluit en de uitkomst van de procedure tegen het uitblijven van dat besluit is onder 15.1 ingegaan). Mede gezien de korte periode tussen het alsnog op 24 januari 2022 genomen besluit op het verzoek en het dwangsombesluit van 1 februari 2022, neemt de rechtbank gemakshalve aan dat vanaf 24 januari 2022 de redelijke termijn is aangevangen voor het beslechten van het geschil over het alsnog genomen besluit en over het dwangsombesluit. Dat geschil is (in eerste aanleg) beslecht met de uitspraak van 21 oktober 2024. Op dat moment eindigde dan ook in beginsel de periode van spanning en frustratie over het uitblijven van het rechterlijke oordeel. De rechtbank gaat hierna onder 18 en verder nog in op de betekenis van de verzetgronden in dit verband en op onderhavige verzetprocedure. Tussen 24 januari 2022 en 21 oktober 2024 zitten circa twee jaar en negen maanden, zodat geconcludeerd moet worden dat de redelijke termijn overschreden is met naar boven afgerond een jaar.
Oordeel over de uitspraak van de rechtbank
16. De rechtbank is van oordeel dat in de uitspraak terecht niet is ingegaan op overschrijding van de redelijke termijn omdat er op dat moment geen verzoek om schadevergoeding vanwege die overschrijding voorlag en de rechtbank in dit geval niet ambtshalve hoefde te oordelen of een dergelijke schadevergoeding op zijn plaats is. [9] Een ambtshalve beoordeling vindt alleen plaats als de overschrijding zich pas voordoet in de periode tussen sluiting van het onderzoek en het doen de uitspraak en de wettelijke termijn voor het doen van de uitspraak daarbij overschreden wordt.
Oordeel over de procedurele gang van zaken
17. Over de procedurele gang van zaken, die opposant volgens hem belemmerd of belet heeft om een dergelijk verzoek te doen, overweegt de rechtbank als volgt.
17.1.
Opposant is niet van tevoren op de hoogte gesteld van sluiting van het onderzoek en van het feit dat zonder zitting uitspraak zou worden gedaan. Door het achterwege laten van de zitting heeft opposant niet ter zitting een verzoek om schadevergoeding kunnen doen. Het voorgaande wil echter niet zeggen dat opposant is belemmerd of belet om een dergelijk verzoek te doen. Zoals volgt uit hetgeen onder 14 en 15.2 is overwogen, was reeds op 24 januari 2024 de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak overschreden. Opposant had vanaf dat moment een schriftelijk verzoek om schadevergoeding kunnen indienen indien hij spanning en frustratie ervoer door het uitblijven van de uitspraak. De rechtbank is niet gehouden opposant daartoe expliciet in de gelegenheid te stellen, bijvoorbeeld door het houden van een zitting. Ook is de rechtbank niet gehouden partijen om toestemming te vragen om de zaak zonder zitting af te doen of om partijen daarvan vooraf op de hoogte te stellen. Zoals onder 12 geoordeeld, was in deze zaak een zitting niet nodig en is de zaak dus niet ten onrechte zonder zitting afgedaan.
17.2.
Van specifieke omstandigheden die maken dat moet worden afgeweken van hetgeen onder 17.1 is geoordeeld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Opposant heeft immers gedurende circa negen maanden, vanaf het moment van overschrijding van de redelijke termijn tot de datum van de uitspraak op 21 oktober 2024, de gelegenheid gehad om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank aan opposant geen reële mogelijkheid is ontnomen om een verzoek om schadevergoeding in te dienen wegens overschrijding van de redelijke termijn. [10]
De betekenis van het verzetschrift
18. De Hoge Raad heeft over de verzetprocedure in het licht van de redelijke termijn het volgende overwogen: [11]

2.4.1 Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats (…).
2.4.2
Indien de hiervoor in 2.4.1 bedoelde redelijke termijn is overschreden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De omstandigheid dat het beroep of het verzet ongegrond is, staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg. Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende een zeer geringe kans op succes in de desbetreffende procedure heeft”.
19. Het voorgaande betekent dat in de onder 14 genoemde termijn van twee jaar de onderhavige verzetprocedure is begrepen. Hoewel het niet verkrijgen van een vergoeding van immateriële schade, naast zijn aanvullende verzetgrond over een overweging in de uitspraak, de enige grond van verzet is en die grond als zodanig niet slaagt (zoals onder 16 en 17 geoordeeld) kan de rechtbank uit voornoemd arrest van de Hoge Raad niet anders dan afleiden dat een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ook nog in verzet kan worden gedaan en dat een ongegrond verzet daaraan niet in de weg staat. Dat betekent dat de termijn waarin een dergelijk verzoek kan worden gedaan in zaken als de onderhavige waarin uitspraak wordt gedaan zonder zitting, indien een verzetschrift wordt ingediend, wordt verlengd tot het einde van de termijn voor het doen van verzet.
20. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het verzetschrift van opposant op te vatten als een verzoek om vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van spanning en frustratie door de lange duur van de procedure bij de rechtbank. De rechtbank zal onder 27 en verder ingaan op dit verzoek.
De overweging ten overvloede
21. De tweede verzetgrond ziet op rechtsoverweging 11 van de uitspraak. De rechtbank heeft, zo staat in die overweging, omwille van de duidelijkheid van haar uitspraken reden gezien een opmerking te plaatsen over misbruik van recht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in een andere uitspraak weliswaar misbruik van recht is tegengeworpen aan de gemachtigde van opposant – en dat er gelijkenissen zijn met die zaak – maar dat in dit geval geen sprake is van misbruik van recht.
22. De rechtbank stelt vast dat deze overweging een zogenoemde overweging ten overvloede betreft, die op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan het oordeel dat de rechtbank in die uitspraak heeft gegeven. De rechtbank verwijst in de bestreden uitspraak naar een uitspraak waarin is geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Wat daarvan ook zij en wat opposant daarvan ook vindt, die enkele verwijzing is op zichzelf niet onjuist. De conclusie die de rechtbank in de bestreden uitspraak trekt na deze verwijzing – namelijk: in dit geval is geen sprake van misbruik van recht – is niet in het nadeel van opposant.
23. Hoewel de rechtbank begrijpt dat opposant liever niet ziet dat zijn naam of de naam van zijn gemachtigde in verband wordt gebracht met misbruik van recht – ook al is de conclusie dat daarvan in dit geval geen sprake is – acht de rechtbank de opname van voornoemde overweging geen reden om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank geeft hiermee overigens geen waardeoordeel over de betreffende overweging of over de mening van opposant daarover. Verzet is immers niet bedoeld om een andere rechter – de verzetrechter – te laten oordelen over een overweging ten overvloede. Nu de conclusie van die overweging en de uitspraak bovendien positief zijn voor opposant, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding – voor zover juridisch al mogelijk in dit geval – de uitspraak gedeeltelijk vervallen te verklaren door de betreffende overweging als het ware te schrappen.
24. Het feit dat opposant hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak waarnaar in de overweging ten overvloede is verwezen [12] maakt het voorgaande niet anders. Indien opposant in hoger beroep gelijk zou krijgen en de betreffende uitspraak zou worden vernietigd, zet dat de verwijzing in de thans bestreden uitspraak achteraf in een ander perspectief, maar maakt deze nog steeds niet feitelijk onjuist.
Conclusie ten aanzien van het verzet
25. Gelet op het voorgaande slagen de gronden van het verzet niet. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 21 oktober 2024. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.
25. Voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot het doen van verzet bestaat geen aanleiding.
Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding
27. De rechtbank overweegt als volgt over het verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak, welk verzoek de rechtbank inleest in het verzetschrift.
28. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
29. Onder 15.2 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de redelijke termijn met, naar boven afgerond, een jaar is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is de periode waarin spanning en frustratie hebben kunnen optreden vanwege het uitblijven van een rechterlijk oordeel geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2024 en verandert onderhavige verzetprocedure daar niets aan. Daartoe acht de rechtbank van doorslaggevend gewicht dat opposant het eens is het de uitkomst van de beroepszaak zoals die volgt uit die uitspraak en met het dictum van die uitspraak. De gronden van verzet hebben geen betrekking op het op 24 januari 2022 ontstane geschil. Onzekerheid over de uitkomst van de verzetprocedure betreft geen verlenging van de spanning en frustratie in afwachting op het rechterlijk oordeel over de besluiten van de Belastingdienst Toeslagen van 24 januari 2022 en 1 februari 2022. Dat oordeel is immers – gelet op onderhavige gronden van verzet en het feit dat de Belastingdienst Toeslagen geen verzet heeft gedaan – onherroepelijk gegeven met de uitspraak van 21 oktober 2024.
30. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de langere duur dan twee jaar rechtvaardigen of die maken dat geen sprake is van immateriële schade. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Omdat de redelijke termijn met naar boven afgerond een jaar is overschreden stelt de rechtbank de schadevergoeding vast op € 1.000,-.
31. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Dat betekent dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding. Gelet op het beleid ter zake behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.

Conclusie en gevolgen

32. Het verzet is ongegrond en de uitspraak van 21 oktober 2024 blijft ongewijzigd in stand.
33. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 1.000,-.
34. Gelet op de toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, heeft opposant recht op vergoeding van de proceskosten die hij heeft gemaakt voor het indienen van dat verzoek. [13] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 0,25 [14] ). Deze proceskostenvergoeding moet worden betaald door de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.000,-. aan opposant;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 453,50 als vergoeding voor de proceskosten van opposant voor het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van K. Timmermans, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op: 4 februari 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
3.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Inzageverzoek gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
5.Als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.De gemachtigde van opposant heeft ook aangifte gedaan tegen de betreffende rechter, maar die aangifte niet verder doorgezet gelet op de houding vanuit de justitiële diensten, waardoor hij voortzetting van de aangifte onverantwoord en onveilig vond.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188 (r.o. 5.1).
8.Zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:392 (r.o. 8.2.1).
9.Zie het arrest van de Hoge Raad (HR) van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (r.o. 3.13.1 en 3.13.2) en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3110 (r.o.5.1) en van de ABRvS van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188.
10.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3743 (r.o. 4.3.5).
11.Zie het arrest van de HR van 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:291.
12.De ABRvS heeft, op het moment van het doen van onderhavige uitspraak op verzet, nog geen uitspraak gedaan op het hoger beroep.
13.Zoals onder 20 overwogen, vat de rechtbank het verzetschrift op als verzoek om schadevergoeding.
14.Zie voor de wegingsfactor de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:158.