ECLI:NL:CRVB:2016:3743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/8492 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van de korpschef ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een LFNP-functie en de matching daarvan. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere zitting had beslist, nadat er nieuwe gedingstukken waren ingediend. Dit was in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met drie dagen aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden. De Raad bevestigde de overige overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de zaak niet teruggeworpen hoefde te worden naar de rechtbank. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellant in hoger beroep begroot op € 992,-. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant werd terugbetaald.

Uitspraak

15/8492 AW
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 december 2015, 14/2498 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V. de Kruijf-Stellaard en mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663.
1.2.
De uitgangspositie van appellant voor zijn toekomstige LFNP-functie is bepaald op Surveillant C, met als specifieke werkzaamheden: ‘Biker’ en ‘Helingscontroleur’. Nadien is appellant per 24 maart 2012 geplaatst in de functie van Rechercheur A Vreemdelingenpolitie, salarisschaal 7.
1.3.
Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Medewerker GGP, met bijbehorende salarisschaal 6. Omdat er na 31 december 2011 nog een formele wijziging is geweest, is tevens een wijzigingsbesluit LFNP genomen, inhoudende dat de door appellant per 24 maart 2012 uitgeoefende functie van Rechercheur A Vreemdelingenpolitie op basis van artikel 6, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie conform de transponeringstabel met ingang van die datum wordt gewijzigd in de functie van Generalist Tactische Opsporing, met bijbehorende salarisschaal 7. Het bezwaar tegen het wijzigingsbesluit heeft de korpschef bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matching niet in overeenstemming met de Regeling overgang naar een LFNP functie, Stcrt. 2013, nr. 13141, is geschied dan wel dat het resultaat van de matching anderszins onhoudbaar moet worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de onder 1.1 vermelde uitspraken van 1 juni 2015. Verder is volgens de rechtbank geen sprake van omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval heeft appellant op 24 juli 2015 desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Op 26 november 2015 heeft de korpschef een verweerschrift met aanvullende stukken ingediend en daarbij toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. Deze stukken heeft de rechtbank op 27 november 2015 aan appellant doorgezonden. Daarbij is vermeld dat hij op de hoogte zal worden gehouden van de voortgang van de procedure. De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan, zonder dat zij appellant opnieuw om toestemming heeft gevraagd voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting en zonder dat partijen voorafgaand zijn bericht dat het onderzoek is gesloten.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709) staat het de rechter niet vrij om in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven de zaak zonder (nadere) zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie pas mogelijk, als partijen na kennisname van de naderhand overgelegde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de door hen verleende toestemming van kracht blijft. In dit geval heeft de rechtbank appellant niet opnieuw om toestemming verzocht. De aangevallen uitspraak is dan ook in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand gekomen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de - mogelijke - nadelige gevolgen voor appellant in hoger beroep kunnen worden hersteld. Anders dan appellant heeft verzocht, wordt de zaak dan ook niet teruggewezen naar de rechtbank.
4.2.
Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft heeft appellant in hoger beroep volstaan met de algemene stelling dat de matching onhoudbaar is dan wel dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent ook dat toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus, zoals appellant heeft verzocht, niet aan de orde is.
4.3.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank was overschreden. Weliswaar heeft appellant in de beroepsfase geen verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar door de handelwijze van de rechtbank zoals weergegeven onder 4.1.1 is hem de mogelijkheid daartoe ontnomen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat kort na het intreden van de overschrijding van de redelijke termijn - voor hem onverwachts - uitspraak is gedaan. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten om tot vergoeding van schade wegens deze termijnoverschrijding over te gaan.
4.3.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.3.3.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 13 december 2013 is op 18 december 2013 door de korpschef ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en drie dagen verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met drie dagen overschreden.
4.3.5.
Uitgangspunt is dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.1. De Raad volgt appellant in zijn betoog dat hem vanwege de onder 4.1.1 weergegeven gang van zaken een reële mogelijkheid is ontnomen om in de beroepsfase een verzoek om schadevergoeding in te dienen wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Daarom had de rechtbank vanwege de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen. Wat in het genoemde arrest van de Hoge Raad is overwogen in overweging 3.13.3 is daarmee in dit specifieke geval niet van toepassing. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.3.6.
De overschrijding van de redelijke termijn met drie dagen leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
5. Aanleiding bestaat voor veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen schadevergoeding is toegekend;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,-
terugbetaalt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Stuut

HD