Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
Op 15 en 22 mei 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende ook nog bezwaarschriften namens belanghebbende ingediend tegen op aangifte voldane bedragen aan bpm ter zake van de registratie van andere personenauto’s dan die in de onderhavige zaken aan de orde zijn. Het geschil en de standpunten van partijen in die zaken zijn identiek aan die in de onderhavige zaken. De Rechtbank heeft op 8 januari 2021 in die andere zaken vijf uitspraken op verzet gedaan, en daarbij in elk van die zaken het verzet ongegrond verklaard. Bij die vijf uitspraken heeft de Rechtbank belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor bij belanghebbende ontstane spanning en frustratie een schadevergoeding van € 2.000 toegekend.
Met die uitspraken op verzet is een einde gekomen aan de spanning en frustratie in een in de kern genomen identiek geschil als de onderhavige geschillen, aldus de Rechtbank. Volgens de Rechtbank blijft belanghebbende ook in de voorliggende zaken haar argumenten vinden in het Unierecht, de bewijslastverdeling en het al dan niet geschonden zijn van de hoorplicht, welke argumenten al zijn beoordeeld in de hiervoor bedoelde uitspraken van 8 januari 2021. Naar het oordeel van de Rechtbank is er daarom in de onderhavige zaken geen grond meer om vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toe te kennen. Niet aannemelijk is dat belanghebbende na de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2021 door de lengte van de nu nog voorliggende procedures zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt, aldus de Rechtbank.
Ook in zoverre slaagt de klacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende voor deze procedure geen aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade.
Anders dan de Rechtbank in rechtsoverweging 12 van de uitspraak op verzet heeft overwogen, mogen de uitbraak van het coronavirus in 2020 en de daarmee verband houdende coronamaatregelen niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn voor berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en de zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [3] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende is uitgenodigd voor een zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen.
De Inspecteur heeft in de verzetprocedure betoogd dat in dit geval de redelijke termijn niet wordt verlengd met de duur van de verzetprocedure. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende het verzoek om schadevergoeding al had kunnen doen tijdens de beroepsprocedure voordat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak deed. Daaraan verbindt de Inspecteur de conclusie dat belanghebbende het verzet alleen heeft gedaan om de duur van de berechting te verlengen met als oogmerk een hogere vergoeding van immateriële schade te krijgen. Dit betoog van de Inspecteur faalt. De omstandigheid dat belanghebbende het verzoek al eerder had kunnen doen, rechtvaardigt niet de conclusie die de Inspecteur daaraan wil verbinden.
Ook dit betoog, waaraan de Rechtbank als gevolg van haar afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet is toegekomen, wordt verworpen. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kan in elke fase van de procedure worden gedaan, dus ook in verzet. [4] Indien de rechter het verzet op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding een veroordeling uit te spreken in de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van de belanghebbende. [5]