ECLI:NL:RBLIM:2025:3871

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
ROE 22/1074
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en strafontslag van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 april 2025 uitspraak gedaan over het beroep van eiser, een politieambtenaar, tegen zijn onvoorwaardelijk strafontslag. De rechtbank oordeelt dat de vier gedragingen van eiser terecht zijn gekwalificeerd als plichtsverzuim. Eiser had zich schuldig gemaakt aan het niet naleven van het coronabeleid door geen mondkapje te dragen, ongepaste uitingen op social media te plaatsen, en een arrestant op een onprofessionele wijze te behandelen. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, ondanks zijn psychische klachten. De rechtbank oordeelt verder dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag evenredig is, gezien de ernst van de gedragingen en de impact op de politieorganisatie. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1074

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),
en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.L.G.M. van de Walle).

Inleiding

1. Bij besluit van 9 november 2021, uitgereikt op 19 november 2021, (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd.
1.1.
Met het besluit op bezwaar van 29 maart 2022, verzonden 1 april 2022, (het bestreden besluit) is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 26 maart 2024 heeft eiser zijn beroep aangevuld en ook diverse medische stukken overgelegd. Eiser heeft geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan verweerder te sturen en verzocht om artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
1.4.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bepaald dat kennisneming van een deel van de medische stukken is voorbehouden aan een arts, advocaat of professioneel gemachtigde van verweerder. Bij brief van 4 april 2024 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld mee te delen of verweerder van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het vanwege de korte tijd tot de zitting niet is gelukt om een arts-gemachtigde in te schakelen.
1.5.
Het andere deel van de stukken waar toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank bij brief van 4 april 2024 aan eiser retour gestuurd. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld deze stukken opnieuw als processtuk in te zenden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij vanwege de korte tijd tot de zitting deze stukken niet meer heeft ingestuurd
.
1.6.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote, de gemachtigden van eiser, de gemachtigde van verweerder en [naam teamchef] , teamchef en voormalig leidinggevende van eiser. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
1.8.
Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank geconcludeerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft zij met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek bij beslissing van 21 mei 2024 heropend. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een advocaat, arts of professioneel rechtsbijstandverlener in te schakelen om kennis te kunnen nemen van de stukken waar artikel 8:32 van de Awb op van toepassing is (de geheime stukken). Daarnaast heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om de stukken, waarvoor toepassing van artikel 8:32 van de Awb is afgewezen (de niet geheime stukken) en die door de rechtbank zijn teruggestuurd, alsnog in te dienen.
1.9.
Eiser heeft bij brief van 5 juni 2024 alsnog de niet geheime stukken overgelegd.
1.10.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 13 juni 2024 bericht van de mogelijkheid gebruik te willen maken om iemand in te schakelen om naar de geheime stukken te kijken. Bij e-mail van 10 juli 2024 heeft verweerder de rechtbank de gegevens van de arts doorgegeven waar de geheime stukken naartoe mogen worden gestuurd.
1.11.
De rechtbank heeft bij brief van 13 augustus 2024 de geheime stukken en de zittingsaantekeningen aan de door verweerder ingeschakelde arts (psychiater Van Beem) gestuurd.
1.12.
Van Beem heeft de rechtbank bij brief van 9 oktober 2024 bericht.
1.13.
Bij e-mail van 21 november 2024 heeft eiser de rechtbank desgevraagd bericht geen toestemming te geven om de brief van Van Beem ter kennisgeving aan de gemachtigde van verweerder te sturen.
1.14.
Bij brief van 5 december 2024 heeft de rechtbank verweerder daarom nog een aanvullende vraag gesteld.
1.15.
Bij e-mail van 3 januari 2025 heeft eiser op de brief van Van Beem gereageerd. Eiser heeft hierbij twee medische stukken overgelegd.
1.16.
Bij brief van 15 januari 2025 heeft de rechtbank eiser bericht dat de twee medische stukken niet meer worden toegelaten en deze aan eiser retour gestuurd.
1.17.
Verweerder heeft bij brief van 29 januari 2025 op de aanvullende vraag van de rechtbank en de reactie van eiser gereageerd.
1.18.
Bij e-mail van 18 februari 2025 heeft eiser daar nog op gereageerd.
1.19.
Ten slotte heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nu partijen niet hebben aangegeven op een nadere zitting gehoord te willen worden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek bij brief van 31 maart 2025 gesloten.
Totstandkoming van het besluit
2. Eiser was sinds 1 oktober 2001 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van senior Gebiedsgebonden Politiezorg (GGP) in het basisteam IJmond van de eenheid Noord-Holland. In deze functie vervulde hij de taken van chef van dienst en coach van studenten van de Politieacademie.
2.1.
Op 21 juni 2018 heeft eiser zich vanwege burn-outklachten ziek gemeld. Op 8 maart 2019 is hij begonnen met re-integreren en op 11 mei 2019 is hij weer volledig hersteld gemeld.
2.2.
Op 21 oktober 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en zijn direct leidinggevende. Dit gesprek vond plaats omdat eiser weigerde tijdens zijn werkzaamheden een mondkapje te dragen.
2.3.
Op 23 oktober 2020 heeft eiser tijdens de bewaking van een verdachte in het Spaarne Gasthuis in Hoofddorp de huisregels van het ziekenhuis overtreden door in het ziekenhuis geen mondkapje te dragen. Zelfs na het dringend verzoek van de hoofdarts weigerde eiser een mondkapje voor te doen.
2.4.
Op 3 november 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn direct leidinggevende en zijn teamchef. In dit gesprek is eiser gewezen op de instructievoorschriften, zoals het dragen van een mondkapje, en zijn voorbeeldrol als senior GGP en chef van dienst.
2.5.
Op 3 december 2020 zat eiser in thuisquarantaine. Hij heeft zijn collega’s het volgende appbericht gestuurd:
“Heb je wel eens thuis aangeschoten op de bank monopolie gespeeld met je gezin…. tijdens diensttijd?. Met daarbij een foto van iemand met een glas wijn in zijn hand en daarachter een lachende emoticon.
2.6.
Op 11 januari 2021 is er een anonieme schriftelijke melding binnen gekomen over de behandeling van een arrestant op 6 januari 2021. Eiser heeft een arrestant in het politiebureau van Beverwijk op een vernederende en onprofessionele wijze bejegend. Hij heeft deze arrestant verbaal uitgedaagd en getreiterd, in zijn bijzijn de urine opgedweild met zijn eigen kleding en hem vervolgens in zijn onderbroek in de transportbus gezet. Eiser was op dat moment chef van dienst en verantwoordelijk voor de verzorging, het welzijn en de veiligheid van de ingesloten arrestant. Naar aanleiding van dit incident heeft eiser zich op 15 januari 2021 op psychische gronden ziek gemeld.
2.7.
Op 20 januari 2021 heeft eiser zich op zijn niet-openbare Facebookaccount uitgelaten over de avondklok die binnenkort zou ingaan:
“AVONDKLOK? Alleen nog voedselbonnen en een ster en we kunnen 4 en 5 mei wel afschaffen”. Hierbij zijn afbeeldingen geplaatst van voedselbonnen en van een Jodenster met het opschrift
“antivaxxer”.
2.8.
Op 24 januari 2021 heeft eiser op zijn niet-openbaar Instagramaccount een foto geplaatst van het politieoptreden bij de ontbinding van een door de burgemeester van Amsterdam verboden demonstratie tegen de coronamaatregelen op het Museumplein in Amsterdam. Bij deze foto is het volgende onderschrift geplaatst:
“En weer grof geweld van de politie tegen vredelievende mensen. Wat is er gekomen van ons land? Schaamte, schaamte, schaamte”.
2.9.
Bij brief van 29 januari 2021 heeft verweerder eiser bericht dat er een disciplinair onderzoek zal worden gestart in verband met vermoedelijk door hem gepleegd plichtsverzuim. Daarnaast is eiser buiten functie gesteld.
2.10.
Op 27 april 2021 heeft eiser op zijn niet-openbare Instagramaccount naar aanleiding van een ontruiming van het Spaarne in Haarlem op last van de burgemeester van Haarlem bij een foto van een groep politiemedewerkers en buitengewoon opsporingsambtenaren die dicht bij elkaar staan de volgende opmerking geplaatst:
“Het Spaarne in Haarlem moest ontruimd worden omdat mensen geen afstand hielden. EN DIT DAN? Hypocriete klootzakken”.
2.11.
Op 31 mei 2021 heeft verweerder zijn voornemen tot strafontslag aan eiser uitgereikt. Daarnaast heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang geschorst.
2.12.
Op 12 augustus 2021 heeft de hoorzitting bij de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren (Agfa) plaatsgevonden. Op 10 september 2021 heeft de Agfa haar advies uitgebracht en verweerder geadviseerd eiser ten minste een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar op te leggen in verband met zijn uitingen op social media op 20 en 24 januari 2021 en 27 april 2021.
2.13.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit tot onmiddellijk strafontslag genomen.
2.14.
Op 22 maart 2022 heeft de bezwaaradviescommissie HRM (bezwaaradviescommissie) haar advies uitgebracht en verweerder geadviseerd het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
2.15.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder eiser terecht met onmiddellijke ingang heeft ontslagen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procedurele beroepsgronden
5. Eiser vraagt zich af waarom hij eerst langs de Agfa en daarna ook nog eens langs de bezwaaradviescommissie moest. Hij heeft dit als zeer belastend ervaren.
5.1.
De rechtbank overweegt daarover dat de ambtenaar zich op grond van artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 (AW) dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5.2.
Op grond van artikel 80 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar niet worden gestraft wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, van de AW, dan nadat daarover advies is ingewonnen van de Agfa.
5.3.
Alvorens tot bestraffing wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, van de AW over te gaan, moest verweerder, gelet op de dwingende formulering van artikel 80 van het Barp, dan ook advies inwinnen bij de Agfa. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel beoogt het bijzondere bescherming te bieden in het kader van beperking van het grondrecht van vrijheid van meningsuiting van ambtenaren, opdat door het bevoegd gezag niet lichtvaardig tot het maken van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting wordt overgegaan. [1]
5.4.
Het is dus juist zorgvuldig geweest van verweerder om in deze zaak eerst het advies van de Agfa in te winnen. Hetzelfde geldt voor het inwinnen van het advies van de bezwaaradviescommissie. Het is uiteindelijk verweerder als bevoegd gezag die op basis van die adviezen tot een strafmaat komt. De rechtbank is verder van oordeel dat een strafontslag zich niet leent voor rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb, zoals eiser in bezwaar had gevraagd en waarmee verweerder niet heeft ingestemd. Rechtstreeks beroep heeft alleen zin als partijen het erover eens zijn dat zij het oneens zijn en het ook eens zijn over de punten die hen verdeeld houdt. Daarvan was in deze zaak geen sprake. Zeker nu eiser zich in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat verweerder een toerekenbaarheidsonderzoek had moeten uitvoeren.
6. Eiser is verder van mening dat het advies van de bezwaaradviescommissie niet onafhankelijk tot stand is gekomen, nu de voorzitter ( [naam] ) raadsheerplaatsvervanger bij de afdeling strafrecht bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is en ook bezoldiging krijgt voor zijn werk als voorzitter van de bezwaaradviescommissie.
6.1.
Daarover overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
6.2.
Op grond van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden, waarbij (onder b) de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
6.3.
Verweerder heeft ten behoeve van de beslissing op het bezwaar van eiser de bezwaaradviescommissie – een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb – gevraagd advies uit te brengen. Ook het horen is aan deze commissie overgelaten. Niet is gebleken dat de bezwaaradviescommissie gezien haar samenstelling niet kan worden beschouwd als een onafhankelijke commissie. Uit het advies blijkt dat de bezwaaradviescommissie bestond uit een voorzitter en twee leden, waardoor reeds aan het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid aanhef onder a, van de Awb is voldaan. Verder is aan de in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb opgenomen verplichting evenzeer voldaan. Gesteld noch gebleken is dat de voorzitter ten tijde van het horen en het uitbrengen van het advies werkzaam was onder verantwoordelijkheid van verweerder. In de enkele omstandigheid dat de voorzitter van verweerder een vergoeding voor zijn werk als voorzitter krijgt, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat daarmee de schijn van partijdigheid is gewekt, dat de voorzitter dan wel de commissie niet onafhankelijk is en dat verweerder het advies van de commissie om die redenen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Niet gebleken is dat de voorzitter inhoudelijk of procesmatig betrokken is geweest bij het ten aanzien van eiser genomen bestreden besluit.
Wat wordt eiser verweten en is er sprake van plichtsverzuim?
7. In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Volgens het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
7.1.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
7.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak [2] noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
7.3.
Aan de disciplinaire straf van ontslag heeft verweerder vier gedragingen van eiser ten grondslag gelegd:
- op 6 januari 2021 heeft eiser een arrestant op een vernederende en onprofessionele wijze bejegend;
- tijdens de uitoefening van zijn functie heeft eiser het coronabeleid (het dragen van een mondkapje) niet opgevolgd;
- op social media heeft eiser op 20 en 24 januari 2021 en op 27 april 2021 (menings)uitingen geplaatst die voor de politie en politiecollega’s beschadigend zijn dan wel als ongepast worden beoordeeld;
- op 3 december 2020 heeft eiser vanuit een zelfgekozen thuisquarantaine naar collega’s een misplaatste app gestuurd.
7.4.
Eiser betwist niet dat hij deze gedragingen heeft begaan. Dit heeft hij ter zitting desgevraagd bevestigd. Eiser verzoekt de rechtbank onder meer rekening te houden met de tijdgeest ten tijde van de gedragingen en dat naar voren is gekomen dat het mondkapje geen garantie bood tegen de verdere verspreiding van het coronavirus. Bovendien was er geen draagplicht bij de politieorganisatie, maar een draagadvies.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vier gedragingen terecht heeft gekwalificeerd als plichtsverzuim. Verweerder heeft dat in zijn besluitvorming voldoende gemotiveerd. Wat eiser in beroep aanvoert over (de context van) die gedragingen leidt niet tot een ander oordeel daarover. Van belang daarvoor is dat eiser bij herhaling is gewezen op zijn (voorbeeld)rol als (handhavend) politieambtenaar en als senior GGP, coach en chef van dienst. Desondanks weigerde eiser een mondkapje te dragen. Verweerder kon de tijdsgeest van dat moment en eisers eigen opvatting over het (nut van het) dragen van een mondkapje ondergeschikt vinden aan die uitdrukkelijk kenbaar gemaakte voorbeeldfunctie. Daarbij kon verweerder ook betrekken dat het telkens weer uitdragen van zijn opvatting daarover eisers collega’s in een loyaliteitsconflict brengt tussen hem en de te handhaven regels. Verweerder wijst daarbij in het kader van de externe voorbeeldfunctie ook nog naar het incident in het ziekenhuis op 23 oktober 2020 en dat een daar ook aanwezige collega van eiser zich schaamde als politieagent door het gedrag van eiser. Verweerder kon verder verwijzen naar het advies van de Agfa over de drie berichten op social media en zich op het standpunt stellen dat eiser als politieambtenaar met die berichten de grenzen van zijn vrijheid van meningsuiting heeft overschreden. Dat hij ‘slechts’ brigadier is, doet daar niet aan af. Eiser is op 3 november 2020 onder meer ook aangesproken op die grenzen, maar hij heeft desondanks deze berichten geplaatst. Verweerder stelt terecht dat dit niet de manier is voor een politieambtenaar om zijn zorgen over de coronamaatregelen te uiten. Verweerder stelt zich daarbij ook terecht op het standpunt dat die drie berichten het functioneren van de politieorganisatie ondermijnen en dat eiser zich daarmee bovendien niet loyaal toont aan en solidair met de politieorganisatie. Daarbij wordt er specifiek op gewezen dat eiser met zijn post van 24 januari 2021 over ‘het Museumplein’ niet alleen de politie in diskrediet heeft gebracht, maar zich ook niet solidair heeft getoond met zijn eigen directe collega’s die daarbij betrokken waren (waarvan een aantal vervolgens heeft gezegd niet meer met hem te willen samenwerken). Daarmee heeft eiser ook de samenwerking met zijn collega’s en dus het in teamverband functioneren als politieambtenaar verder bemoeilijkt, terwijl dat al onder druk stond door geen mondkapje te willen dragen op het werk. Eiser heeft tot slot zijn rol erkend in de behandeling van de arrestant op 6 januari 2021 en tevens erkend dat dit niet professioneel was. Die behandeling kon verweerder daarom aanmerken als vernederend, grensoverschrijdend en onprofessioneel. Nu het plichtsverzuim daarmee vaststaat, was verweerder bevoegd een disciplinaire straf op te leggen.
Is het plichtsverzuim toerekenbaar?
8. De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Op grond van eveneens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan (in dit geval verweerder) een onderzoek doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid indien er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten. [4]
8.1.
De rechtbank zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat verweerder alsnog kennisneemt van de medische situatie van eiser.
8.2.
Eiser lijdt aan psychische klachten. In 2018 is bij hem de diagnose ‘Andere gespecificeerde trauma- en stress gerelateerde stoornis’ gesteld. In 2021 is de diagnose posttraumatische stresstoornis (PTSS) gesteld. Bij besluit van 18 juli 2022 heeft verweerder de bij eiser vastgestelde PTSS als beroepsziekte erkend. Eiser vindt daarom dat verweerder een medische expertise door een arts-deskundige / psychiater had moeten laten uitvoeren voordat aan hem strafontslag werd opgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in beroep verschillende (medische) stukken overgelegd.
8.3.
De door verweerder in beroep ingeschakelde psychiater Van Beem heeft de door eiser overgelegde (medische) stukken bekeken en gemotiveerd aangegeven dat de gedragingen die eiser worden verweten volgens hem niet onderhevig zijn geweest aan de onderliggende PTSS. Daarom zijn de medische stukken volgens Van Beem niet van invloed op de beoordeling van de toerekenbaarheid. Een onderzoek naar de toerekenbaarheid is naar zijn inschatting niet nodig.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Dat eiser psychische klachten heeft, is daarvoor nog niet genoeg. Voor de toerekenbaarheid is namelijk van betekenis of eiser de ontoelaatbaarheid van het plichtsverzuim heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. In dat verband kon verweerder er in de eerste plaats op wijzen dat de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld binnen een ruim tijdsbestek (oktober 2020 tot en met januari 2021), dat sprake was van verschillende vormen van plichtsverzuim en van herhaald gedrag (na gesprekken en waarschuwingen), en dat eiser heeft uitgelegd dat zijn handelen (op social media en over de mondkapjesplicht) voortvloeide uit de wijze waarop hij tegen het Coronavirus en de legitimiteit van daaromtrent geldende maatregelen aankeek. Dat zijn geen aanwijzingen dat eiser niet wist wat hij deed en dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Eiser heeft daarnaast in beroep medische informatie verstrekt, die is beoordeeld door psychiater Van Beem. Die (medische) stukken bevatten geen begin van bewijs dat eiser ten tijde van de hem verweten gedragingen de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien, of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De rechtbank kan de redenering van Van Beem uit de brief van 9 oktober 2024 volgen. Dat Van Beem eiser zelf niet heeft onderzocht, doet daar niet aan af en maakt de beoordeling door Van Beem niet onzorgvuldig. Van Beem had immers de beschikking over de (medische) stukken die eiser heeft ingediend en vond die voldoende voor zijn beoordeling als deskundige. Van Beem legt uit dat de verweten gedragingen niet werden beïnvloed door het onderliggend medisch psychiatrisch lijden. Er bestaat volgens Van Beem geen twijfel over de aanwezigheid van PTSS, maar deze is niet verklarend voor die gedragingen. Van Beem licht toe dat eiser een duidelijk verhaal heeft bij wat hij heeft gedaan en dat ook uit zijn verklaringen over zijn gedrag ten aanzien van de arrestant blijkt dat geen sprake is van een relatie met PTSS-symptomen. Datzelfde geldt naar de mening van Van Beem voor de gedragingen in relatie tot COVID. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met eisers psychische klachten. Van het ontbreken van toerekenbaarheid bij de verweten gedragingen is dus geen sprake. Eiser heeft dat met de overgelegde (medische) stukken niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt het verweten plichtsverzuim daarom toerekenbaar aan eiser. Er bestaat om die reden geen aanleiding voor een (nader) onderzoek naar mogelijk verminderde toerekenbaarheid. In wat eiser verder naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen reden daar anders over te oordelen.
Is het strafontslag evenredig?
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de evenredigheid van de opgelegde straf rekening had moeten houden met zijn psychische klachten en de ernst daarvan. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij door de PTSS een ander mens is geworden. Voor 2018 lag zijn kracht juist in integriteit, professionaliteit en resultaatverantwoordelijkheid. Daarom mocht hij in zijn basisteam ook de taken van chef van dienst en coach van studenten uitvoeren. De manier waarop eiser binnen de politieorganisatie tijdens de coronaperiode werd behandeld, omdat hij een afwijkende mening en zienswijze had, heeft eisers klachten gerelateerd aan de toen al bestaande PTSS verergerd. Eiser reageert hierdoor in bepaalde situaties emotioneel heviger dan verwacht mag worden door anderen. Dit is volgens eiser terug te zien in het incident op 6 januari 2021 met de arrestant, maar ook in de scherpte van zijn uitingen op social media op 20 en 24 januari 2021 en op 27 april 2021. Hier had verweerder rekening mee moeten houden bij het bepalen van de straf.
9.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de aard en de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim zodanig zwaar zijn dat het belang van de politieorganisatie om betrouwbaarheid en integriteit van haar medewerkers te waarborgen in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser. Nu de PTSS van eiser is erkend als beroepsziekte, wordt eiser hiervoor in een separaat traject gecompenseerd. De persoonlijke omstandigheden van eiser, kunnen volgens verweerder niet leiden tot een andere, lichtere straf dan die van strafontslag. Verweerder heeft hierbij de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de straf bij de toetsing van de evenredigheid betrokken.
9.2.
De rechtbank overweegt dat uit de voorgaande beoordeling volgt dat verweerder bevoegd was aan eiser vanwege de in rechtsoverweging 7.3. genoemde gedragingen een disciplinaire straf op te leggen. Eiser heeft door deze gedragingen het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. Daarbij tilt de rechtbank zwaar aan de verwijten over de manier waarop eiser de arrestant op 6 januari 2021 heeft behandeld en de manier waarop eiser zich heeft uitgelaten op social media over zijn collega’s op 24 januari 2021. Daarmee heeft eiser grote schade toegebracht aan de betrouwbaarheid van de politie, het vertrouwen van zijn collega’s in hem en de samenwerking met zijn collega’s, waardoor handhaving van eiser in zijn functie niet in redelijkheid van verweerder kon worden verwacht. Eisers PTSS-klachten leiden niet tot de conclusie dat met een minder zware straf had moeten worden volstaan. Eiser had namelijk, mede gelet op wat in rechtsoverweging 8.4. is overwogen over de toerekenbaarheid, zelf tot het inzicht moeten komen dat de grens van het toelaatbare duidelijk was overschreden. Verweerder heeft bij de vraag of de straf van onvoorwaardelijk strafontslag in dit geval evenredig is, mogen meewegen dat er sprake was van meerdere vormen van (ernstig) plichtsverzuim, gepleegd over een langere periode, dat eiser een gewaarschuwd man was en een voorbeeldfunctie had. De rechtbank onderkent weliswaar de (persoonlijke, financiële) gevolgen van het ontslag voor eiser, maar dat hoefde verweerder niet doorslaggevend te vinden. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag is, gezien de ernst en de aard van de verweten gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van eiser binnen de politieorganisatie en de terecht door verweerder gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van haar medewerkers, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
Verzoek om schadevergoeding
10. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift een verzoek om schadevergoeding gedaan. Dit verzoek wordt afgewezen. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal leiden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, volgt dat het primaire en het bestreden besluit niet onrechtmatig zijn. Er is daarom geen grondslag om de politie te veroordelen tot vergoeding van schade die eiser als gevolg van deze besluiten stelt te hebben geleden.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het strafontslag in stand blijft.
11. Eiser krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
11. Het verzoek om schadevergoeding wordt ook afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 24 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 januari 2017 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2017:299.
2.Uitspraak van 15 september 2011 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997 en van 8 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:252.
3.Uitspraak van 11 december 2014 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2014:4155 en van 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1182.
4.Uitspraak van 10 november 2022 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2022:2397.