ECLI:NL:CRVB:2022:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
21/1063 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en onheuse bejegening van burgers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 1984 werkzaam bij de politie en werd geconfronteerd met beschuldigingen van plichtsverzuim, waaronder onheuse bejegening van burgers en ongepast taalgebruik. Naar aanleiding van klachten over zijn gedrag werd er een intern onderzoek ingesteld, wat leidde tot zijn buiten functie stellen en uiteindelijk tot de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. De korpschef van politie legde deze straf op na het constateren van meerdere gedragingen die als plichtsverzuim werden aangemerkt, waaronder bedreigingen en ongepast gedrag tegenover burgers en collega's. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht de disciplinaire straf had opgelegd, en dat de ernst van de gedragingen niet onevenredig was aan de opgelegde straf. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat zijn gedragingen niet aan hem konden worden toegerekend. De Raad concludeerde dat de appellant had gefaald in zijn verplichtingen als ambtenaar en dat de opgelegde straf gerechtvaardigd was.

Uitspraak

21.1063 AW

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2021, 19/3423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. Sajtos hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Sajtos. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. van Wensen en S. Blaauw MBA.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1984 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] in het basisteam [gemeente 1] , [wijk] , [gemeente 2] van de eenheid [eenheid] .
1.2.
Naar aanleiding van een in augustus 2016 ontvangen klacht heeft de afdeling Veiligheid, Integriteit & Klachten (VIK) van de politie, eenheid [eenheid] een oriënterend onderzoek naar appellant verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2016 en hebben geleid tot het instellen van een intern onderzoek om te bepalen of er sprake is van plichtsverzuim. Aanleiding voor dit onderzoek waren klachten over het optreden van appellant: onheuse bejegening van burgers en zijn taalgebruik. De (voorlopige) uitkomsten van het onderzoek waren voor de korpschef aanleiding om appellant bij besluit van 12 september 2017 met onmiddellijke ingang buiten functie te stellen. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 30 maart 2018 heeft de afdeling VIK een rapport met bevindingen van het onderzoek uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en subsidiair eervol ontslag te verlenen als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp anders dan op grond van ziels- en of lichaamsgebreken. Volgens de korpschef is er sprake van plichtsverzuim. Dit betreft:
  • het optreden van appellant – onheuse bejegening van burgers – en zijn taalgebruik;
  • het feit dat appellant in twee gevallen burgers heeft bedreigd.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het voornemen.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2018 (ontslagbesluit) heeft de korpschef appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en subsidiair eervol ontslag verleend anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Aan het ontslagbesluit liggen zes gedragingen van appellant ten grondslag:
1. hij heeft in juli 2016 seksueel getinte opmerkingen naar A gemaakt, heeft op 23 augustus 2016 bij de woning van A grove taal tegen haar gebruikt en is niet
de-escalerend opgetreden;
2. hij heeft op 6 juli 2016 een e-mail gestuurd naar B die zij als bedreigend heeft ervaren;
3. hij heeft een onveilige werkomgeving gecreëerd door een intimiderende houding richting de toenmalige teamchef C aan te nemen en door tegen andere vrouwelijke collega’s beledigende opmerkingen te maken;
4. hij heeft zich op 3 mei 2016 richting D op een ongepaste en onacceptabele manier gedragen en is niet de-escalerend opgetreden;
5. hij heeft zich tijdens een telefoongesprek op 13 januari 2017 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover E gedragen en is niet de-escalerend opgetreden;
6. hij heeft zich op 9 juni 2016 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover F gedragen en is niet de-escalerend opgetreden.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, het bezwaar ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. Naar het oordeel van de korpschef leveren de gedragingen beschreven onder 4, 5 en 6 ernstig plichtsverzuim op. Deze gedragingen kunnen in onderlinge samenhang bezien, maar ook ieder voor zich, het besluit voor verlening van strafontslag dragen. De andere drie gedragingen leveren plichtsverzuim op, aldus de korpschef. Het verweten plichtsverzuim kan volgens de korpschef niet leiden tot een lichtere straf dan die van onvoorwaardelijk ontslag en is reden geweest om van het advies van de commissie af te wijken. Wat betreft de subsidiaire ontslaggrond heeft de korpschef het advies van de commissie onderschreven en die ontslaggrond gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat appellant erkent dat hij de onder 2, 3 en 6 beschreven gedragingen heeft verricht en concludeert dat de korpschef op grond van deze gedragingen al bevoegd was de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als disciplinaire straf onvoorwaardelijk ontslag worden opgelegd.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2 beschreven gedraging niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De Raad kan appellant hierin volgen. Op 6 juli 2016 is er een e-mailwisseling tussen appellant en B. B neemt contact op om te vernemen wat de stand van zaken is sinds het huisbezoek van appellant, ruim een week eerder. Dat huisbezoek hield verband met een klacht dat de honden van B een andere hond zouden hebben gebeten. Appellant vraagt B of zij zich aan de afspraak houdt dat zij de honden apart uitlaat. Op haar bevestigende reactie antwoordt appellant: “Indien uw hond weer losbreekt, hebben we een probleem en moeten we een weg bewandelen die we allemaal niet willen.” B heeft dit bericht als bedreigend ervaren omdat zij, vanwege andere gesprekken met appellant, bang was dat haar honden afgemaakt zouden worden. Hoewel dit op zichzelf voorstelbaar is, vindt de Raad de toon en bewoordingen van het e-mailbericht gelet op de omstandigheden adequaat. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij toen hij het bericht schreef andere maatregelen, zoals een aanlijngebod of een muilkorf, in gedachten had. Appellant heeft weersproken dat hij ooit heeft gezegd dat hij de hond van B wilde laten afmaken en dit blijkt ook niet uit het e-mailbericht dan wel uit andere gedingstukken. Gelet op het voorgaande is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende grond is om de onder 2 beschreven gedraging als plichtsverzuim aan te merken.
4.3.
Appellant heeft niet bestreden dat de onder 3 en 6 beschreven gedragingen plichtsverzuim opleveren. Hij heeft echter verwezen naar de specifieke omstandigheden waaronder de gedragingen hebben plaatsgevonden en aangevoerd dat deze gedragingen hem slechts verminderd kunnen worden toegerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. [1] Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden aangerekend. [2]
4.3.2.
Appellant is hierin niet geslaagd. In het door appellant overgelegde rapport van ARQ Diagnostisch centrum van 9 september 2021 wordt gesteld dat de klachten van appellant het beste zijn te diagnosticeren als ‘Andere gespecificeerde trauma- of stressgerelateerde stoornis’. De korpschef heeft in bezwaar een (neuro-)psychologisch onderzoek laten verrichten door QS Gezondheidsmanagement. Uit het rapport van QS Gezondheidsmanagement van een onderzoek op 12 oktober 2018 blijkt dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische stoornis dan wel een persoonlijkheids- en of ontwikkelingspathologie. Evenmin was sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens ten tijde van de verweten gedragingen. Uit geen van deze of andere gegevens volgt dat appellant ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Met de rechtbank kan worden geoordeeld dat het plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de korpschef hem niet disciplinair zou straffen. Hij heeft erop gewezen dat de leidinggevenden meermaals met appellant hebben gesproken over de gedragingen en er toen niet voor is gekozen om een disciplinair traject te volgen maar om zijn gedrag – in de woorden van appellant – “te monitoren in het kader van functioneren”. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3]
4.4.2.
Appellant is hierin niet geslaagd. Ter zitting heeft hij erkend dat hem geen concrete toezeggingen zijn gedaan. Anders dan appellant meent, heeft hij uit de wijze waarop de korpschef aanvankelijk heeft gereageerd op de gedragingen niet redelijkerwijs kunnen en mogen afleiden dat de korpschef geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om jegens appellant disciplinaire maatregelen te nemen. Daarbij weegt mee dat niet alle verweten gedragingen met appellant zijn besproken en dat alle met de verweten gedragingen samenhangende feiten en omstandigheden pas na afronding van het interne onderzoek op 30 maart 2018 in volle omvang bekend zijn geworden. De korpschef moest op dat moment afwegen of er reden was om gebruik te maken van de bevoegdheid om appellant een disciplinaire maatregel op te leggen. Er is geen reden waarom hij in die afweging niet ook de gedragingen kon betrekken waarover al met appellant was gesproken.
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet evenredig is aan het plichtsverzuim. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft de korpschef de onder 3 en 6 beschreven gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Van appellant als ervaren politieman mag een de-escalerend optreden worden verwacht. De wijze waarop appellant uit het niets is ‘geëxplodeerd’ past daar niet bij. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant een gewaarschuwd man was. In een eerdere ontslagprocedure is vast komen te staan dat appellant in 2009 een onbetamelijke uitlating heeft gedaan richting een burger, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. [4] Dat de Raad in die uitspraak oordeelde dat de korpschef niet (meer) bevoegd was om appellant voor die gedraging te straffen neemt niet weg dat hij feitelijk was gewaarschuwd dat een dergelijk gedraging niet zou worden getolereerd en plichtsverzuim oplevert.
4.5.2.
Uit het voorgaande volgt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
4.5.3.
Anders dan appellant stelt, heeft het onderzoek niet onevenredig veel tijd gevergd. Weliswaar heeft het lang geduurd, maar tijdens het onderzoek heeft de korpschef steeds handelingen verricht, terwijl er tijdens het onderzoek ook nieuwe feiten over de gedragingen van appellant naar boven kwamen wat nader onderzoek vergde.
4.6.
.Uit wat in 4.1 tot en met 4.5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155.
2.Uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3687.
3.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.Uitspraak van 19 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:454.