17.2.Uit het controlerapport van 9 maart 2020 en de daarbij behorende foto’s op bladzijde 11 volgt met betrekking tot deellast 3.1 onmiskenbaar dat de voor-, achter- en zijgevels van gebouw 6 open waren. Gelet daarop heeft verweerder zich in de bestreden besluiten -ex tunc toetsend- op juiste gronden op het standpunt gesteld dat wat betreft gebouw 6 ten tijde van de totstandkoming van de primaire besluiten sprake was van een overtreding.
Ook uit het controlerapport van 31 juli 2020 en de daarbij behorende foto’s volgt dat gebouw 6 niet (volledig) dicht was omdat er sprake was van openingen -te weten: openingen in de wandbeplating en dakrand en bij de doorvoer naar de noodschoorsteen, een rolpoort die niet aansloot op de vloer, de nieuwe poort aan de zijgevel die niet aansloot op de achtergevel en de nieuwe poort achtergevel die niet aansloot op de zijgevel- waardoor er nog steeds ongefilterde lucht die vrijkomt in gebouw 6 met de buitenlucht in aanraking komt. Dat sprake was van een paar heel kleine kiertjes, zoals eisers in beroep hebben betoogd, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder volgt uit het controlerapport van 31 juli 2020 dat in gebouw 6 de afzuiging naar de blendkamer en vervolgens de luchtwasser nog niet is gerealiseerd. Verweerder heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat alle lucht uit gebouw 6 wordt getrokken en uitsluitend via de nieuwe industriële luchtwasser naar de buitenlucht wordt geëmitteerd en dat dat betekent dat er op dat moment geen sprake was van een deugdelijk functionerende onderdruk bij de inrichting, waardoor er wel degelijk sprake is (geweest) van ongefilterde emissie als gevolg van mestverwerkingsactiviteiten naar de buitenlicht in de inrichting. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de bestreden besluiten -ex tunc toetsend- op juiste gronden geoordeeld dat ten tijde van de totstandkoming van de primaire besluiten sprake was van een overtreding ter zake waarvan verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
18. Het beroep van eisers dat sprake was van concreet zicht op legalisatie zodat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien en in de bestreden besluiten de primaire besluiten had moeten herroepen, treft evenmin doel.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun beroepsgrond gewezen op de omgevingsvergunning fase 1 maar, anders dan eisers hebben betoogd, volgt daaruit niet dat gebouw 6 niet luchtdicht hoeft te zijn en dat (heel kleine) kiertjes zouden zijn toegestaan. Zoals hiervoor al is overwogen volgt uit die omgevingsvergunning juist dat sprake moet zijn van een gesloten ruimte met luchtbehandeling en dat mestbewerkingsprocessen in een afgesloten ruimte plaatsvinden bij onderdruk zodat het dus ook op grond van de omgevingsvergunning fase 1 niet is toegestaan dat gebouw 6 in een open verbinding staat met de buitenlucht. Gelet daarop bestond noch ten tijde van het tot stand komen van de primaire besluiten, noch ten tijde van het tot stand komen van de bestreden besluiten concreet zicht op legalisatie. Bovendien is hiervoor in rechtsoverweging 17.2. al overwogen dat uit het controlerapport van 31 juli 2020 ook niet volgt dat de heel kleine kiertjes zouden zijn gedicht, zoals eisers hebben gesteld. Dat bij een hercontrole op 16 oktober 2020 is vastgesteld dat de open delen van gebouw 6 alsnog zijn afgesloten, leidt ook niet tot het oordeel dat ten tijde van de bestreden besluiten sprake was van concreet zicht op legalisatie. Eisers hadden op dat moment simpelweg aan de opgelegde last in de primaire besluiten voldaan. Ook het betoog van eisers dat de ontwerp-omgevingsvergunning fase 2 op 8 december 2020 ter inzage is gelegd, waardoor een (nieuw) luchtwassergebouw is vergund, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van concreet zicht op legalisatie omdat ook daarmee de overtreding, te weten dat mestverwerkingsactiviteiten niet in een ruimte met open gevels plaatsvindt, niet wordt gelegaliseerd.
Verweerder heeft in het licht van het voorgaande dan ook op juiste gronden in de bestreden besluiten overwogen dat noch ten tijde van de primaire besluiten noch ten tijde van de bestreden besluiten sprake was van concreet zicht op legalisatie en dat ook geen sprake was van een situatie (te weten open gevels) die aan legalisering onderhevig was.
19. Dat de bestreden besluiten voor last 3.1. berusten op een aanvullende c.q. subsidiaire wettelijke grondslag, te weten artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 en dat dit in strijd is met het recht en/of onzorgvuldig is voorbereid en/of ondeugdelijk is gemotiveerd, zoals eisers nog hebben betoogd, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat sprake is van reële geurklachten waarvan eisers al in bezwaar op de hoogte waren doordat verweerder bij zijn verweerschrift in bezwaar een inventarislijst van de klachten heeft gevoegd. Daarvoor heeft verweerder kunnen verwijzen naar het rapport van 20 april 2021 van RUD-ZL waaruit volgt dat diverse controles hebben plaatsgevonden in de periode vanaf november 2019 tot en met december 2020 en waaruit volgt dat (lichte) mestgeur is waargenomen vanuit de inrichting van eisers. Niet in geschil is -en ook de rechtbank is het tegendeel niet gebleken- dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 een grondslag vormt voor handhavend optreden in dit concrete geval. Verder heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat de last zo moet worden opgevat dat deze
tevensis gebaseerd op artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Daarmee heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de bestreden besluiten er in feite op neerkomen dat zowel artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° jo. artikel 2.3 aanhef en onder a, van de Wabo als artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 aan de last ten grondslag zijn gelegd. Nu de essentie van de opgelegde last onder dwangsom in bezwaar bovendien hetzelfde is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de toevoeging van de grondslag van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 in de bestreden besluiten artikel 2.1 van de Wabo niet als grondslag voor de last heeft verlaten, zodat verweerder nog steeds bevoegd is om (ook) op grond daarvan handhavend op te treden.
20. Voor zover eisers hebben betoogd dat de opgelegde lasten te verstrekkend zijn, is de rechtbank van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Om te bepalen of een last al dan niet te verstrekkend is, moet worden bekeken wat het doel is dat met de opgelegde last onder dwangsom wordt nagestreefd. Eisers zijn gelast om het niet deugdelijk afgesloten zijn van gebouw 6 te beëindigen en beëindigd te houden. Zij kunnen aan de last voldoen door met een tijdelijke maatregel de open gedeelten van gebouw 6 af te sluiten en afgesloten te houden dan wel door tot het moment dat de omgevingsvergunning fase 2 zal worden verleend de mestverwerkingsactiviteiten in gebouw 6 te staken en gestaakt te houden. Daarmee heeft verweerder beoogd dat de lucht veroorzaakt door de mestverwerkingsactiviteiten in gebouw 6 niet ongefilterd in de buitenlucht wordt geëmitteerd, en daarmee is herstel van de rechtmatige situatie beoogd. Verweerder heeft dan ook een last opgelegd die is gericht op ongedaanmaking van de overtreding. Gelet daarop is geen sprake is van een last die te verstrekkend is.
21. Met betrekking tot de hoogte van de dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb dienen de door het bestuursorgaan gekozen dwangsombedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom te staan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdelingspeelt bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb vooral een rol of het bestuursorgaan op inzichtelijke en toereikende wijze de hoogte van de dwangsom heeft gemotiveerd. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de hoogte van de dwangsom van € 3.450,00 voldoende gemotiveerd door te overwegen dat deze is gebaseerd op de geschatte kosten om de overtreding ongedaan te maken, te weten een bedrag van € 2.845,00, verhoogd met een prikkel van 20 procent. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de last zowel aan [eiseres] als vergunninghoudster en drijver van de inrichting en [eiser] als enig bestuurder, algemeen directeur van de voormelde B.V. wordt opgelegd, nu zij beide als overtreder gelden en beide in staat moete worden geacht zijn om een einde van de overtredingen te maken.
22. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat hoewel vast staat dat eisers op 16 oktober 2020 -na afloop van de gegeven begunstigingstermijn- gebouw 6 alsnog hebben dicht gemaakt, dit niet betekent dat verweerder in bezwaar -ex nunc toetsend- de last had moeten herroepen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de enkele omstandigheid dat de overtreding ten tijde van het besluit op bezwaar is opgeheven, wat in beginsel betekent dat gevolg is gegeven aan het handhavingsbesluit, geen reden is voor herroeping van dat besluit. Daarmee zou het doel van de last onder dwangsom, die erop is gericht de overtreder ertoe te bewegen een einde te maken aan de illegale situatie binnen een bepaalde termijn, immers teniet worden gedaan. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
23. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep tegen deellast 3.2 voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het tot stand komen van de primaire besluiten sprake was van een overtreding van de vergunningvoorschriften van de omgevingsvergunning van 9 oktober 2014 ter zake waarvan verweerder bevoegd was handhavend op te treden.