ECLI:NL:RBLIM:2022:1342

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
ROE 20/1611, 20/1620, 20/1665, 20/1667 en 20/1668
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding mestbe- en verwerking met strijdigheid met artikel 11 van het Besluit Chw

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 februari 2022 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een mestbe- en verwerkingsinstallatie van 80.000 naar 450.000 m³. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met artikel 11 van het Besluit Chw, maar dat artikel 1.6a van de Chw niet aan eisers mocht worden tegengeworpen. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder niet bevoegd was om een veranderingsvergunning te verlenen, omdat er geen wezenlijk andere inrichting was ontstaan door de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de geurbelasting voor de vergunningverlening moest worden berekend, omdat de agrarische en industriële geurbronnen niet of niet volledig operationeel waren. De rechtbank vond de wijze van vergunningverlening niet onzorgvuldig en concludeerde dat de geuremissie niet onaanvaardbaar was. De rechtbank verwierp de vrees van eisers voor gezondheidsschade en oordeelde dat de vergunninghouder zich aan de vergunde geurvracht kon houden. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/1611, 20/1620, 20/1665, 20/1667 en 20/1668
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaken tussen
[eiser in de zaak 20/1611], eiser in de zaak 20/1611
(gemachtigde: mr. C.J.H. Delissen),
[eiseres in de zaak 20/1620], eiseres in de zaak 20/1620
(gemachtigde: mr. B.P.M. Dirkx),
[eiser in de zaak 20/1665], eiser in de zaak 20/1665,
[eiser 1 in de zaak 20/1667] en [eiser 2 in de zaak 20/1667], eisers in de zaak 20/1667
(gemachtigde: mr. M.M.H. van Kuijk),
[eiser in de zaak 20/1668], eiser in de zaak 20/1668
(gemachtigde: mr. C.J.H. Delissen),
allen te [plaats 1]
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. G.A.T.T. Soons).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [plaats 2]
(gemachtigde: mr. C.J.G.M. Termaat).
Procesverloop
Bij besluit van14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam derde-partij] (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting aan de [adres] in [plaats 3] . Het gaat om een eerste fase omgevingsvergunning, voor het veranderen van een inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021.
Van de eisers waren aanwezig: [eiser in de zaak 20/1611] , bijgestaan door zijn gemachtigde, [eiser in de zaak 20/1665] , bijgestaan door [naam 1] , [eiser in de zaak 20/1668] , bijgestaan door zijn gemachtigde, [eiser 1 in de zaak 20/1667] en [eiser 2 in de zaak 20/1667] , bijgestaan door hun gemachtigde. De door eisers [eiser 1 in de zaak 20/1667] en [eiser 2 in de zaak 20/1667] meegenomen deskundige [naam deskundige 1] Omgevingsadvies heeft via skype-verbinding aan de zitting deelgenomen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Via skype-verbinding heeft namens verweerder de deskundige [naam deskundige 2] aan de zitting deelgenomen.
Voor vergunninghoudster is [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Via skype-verbinding hebben namens vergunninghoudster de deskundigen [naam deskundige 3] (bureau SGS Nederland B.V.), [naam deskundige 4] (LS Plan & Advies) en [naam deskundige 5] (bureau Peutz B.V.) aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Vergunninghoudster beschikt over een revisievergunning van 18 december 2012 voor de exploitatie van een varkenshouderij en een mestbe- en verwerkingsinstallatie aan de [adres] in [plaats 3] . De varkenshouderij is nog niet gerealiseerd; de mestbe- en verwerkingsinstallatie wel. Op 9 oktober 2014 heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend voor verwerking van 80.000 m³ mest per jaar, waarvan circa 22.000 m³ van het eigen bedrijf en circa 58.000 m³ mest van derden afkomstig is.
Op 13 december 2016 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase, activiteit milieu, ingediend voor het veranderen van (de werking van) de inrichting. Het gaat om de volgende veranderingen ten opzichte van de eerder vergunde varkenshouderij en mestbe- en verwerkingsinstallatie:
  • het laten vervallen van de vergunde 7.000 gespeende biggen in de stallen genummerd 2 tot en met 5, zoals dat was opgenomen in de revisievergunning van 18 december 2012;
  • het stoppen met de verwerking van vloeibare bijproducten in de brijvoerkeuken;
  • een uitbreiding en opschaling van de mestbe- en verwerkingsinstallatie van 80.000 m³ per jaar naar 450.000 m³ per jaar;
  • een uitbreiding van de opslaghoeveelheden chemicaliën en hulpstoffen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde veranderingsvergunning eerste fase voor onbepaalde tijd aan vergunninghoudster verleend.
3. Eisers wonen in de omgeving van de inrichting en geven, kort gezegd, aan (geur)hinder van deze inrichting te ondervinden.
4. Hierna gaat de rechtbank, aan de hand van de beroepsgronden van eisers en standpunten van partijen, eerst in op de ontvankelijkheid van de beroepen en daarna op een aantal (andere) procedurele en formele aspecten. Daarna worden de inhoudelijke aspecten behandeld.
Ontvankelijkheid van de beroepen
Crisis- en herstelwet
5. Alle eisers, behalve [eiser 1 in de zaak 20/1667] en [eiser 2 in de zaak 20/1667] (in zaak 20/1667), hebben eerst een pro forma beroepschrift ingediend en daarna, buiten de beroepstermijn van zes weken en op uitnodiging van de rechtbank, de beroepsgronden ingediend en/of aangevuld. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich op het standpunt gesteld dat de beroepen van de eisers die niet binnen de beroepstermijn gronden hebben ingediend, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is en daaruit volgt dat na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer mogen worden ingediend.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt, waarbij met de verwijzing naar ‘eisers’ is bedoeld alle eisers behalve [eiser 1 in de zaak 20/1667] en [eiser 2 in de zaak 20/1667] .
6.1. Op grond van artikel 1.1, eerste lid onder a, en bijlage 1, categorie 10.1 van de Chw is voor de inrichting van vergunninghoudster, voor zover er installaties voor de verwerking van dierlijke mest worden geëxploiteerd, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. Dit is niet in geschil.
Op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw geldt dan dat in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk is indien niet binnen de beroepstermijn is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb. Dat betekent dat bij het instellen van beroep, binnen de beroepstermijn, alle beroepsgronden moeten worden ingebracht. Beroepsgronden kunnen, zo volgt uit artikel 1.6a van de Chw, niet worden aangevoerd na afloop van de beroepstermijn.
In artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit Chw) is bepaald dat indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit wordt vermeld en dat daarbij wordt vermeld dat de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend en dat deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
6.2. De rechtbank stelt vast dat in strijd met artikel 11 van het Besluit Chw in de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit geen verwijzing staat naar de toepasselijkheid van de Chw en naar de gevolgen daarvan voor de rechtsbescherming. In de rechtsmiddelenclausule staat alleen een verwijzing naar de van toepassing zijnde Awb. Verderop in het bestreden besluit, onder hoofdstuk 2 ‘De aanvraag’ staat in paragraaf 2.7 wel dat en waarom de Chw voor installaties voor de verwerking van dierlijke mest van toepassing is, zonder uitleg wat dit voor gevolgen heeft voor de rechtsbescherming in afwijking van de systematiek van de Awb. Ook bij de publicatie van het bestreden besluit is geen informatie verstrekt over de Chw en de gevolgen daarvan voor de rechtsbescherming. Bij het zien van de pro forma-beroepen is voor de rechtbank, gelet op het voorgaande (ontbreken juiste vermelding in – rechtsmiddelenverwijzing in – het bestreden besluit en bij bekendmaking daarvan) niet direct duidelijk geweest dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is dan wel of de toepasselijkheid daarvan aan eisers kan worden tegengeworpen en dat dit dus gevolgen zou hebben voor de rechtsbescherming. Volgens de systematiek van de Awb heeft de rechtbank in de gevallen van de pro forma-beroepen daarom een termijn gegeven voor het indienen van beroepsgronden.
6.3. Uit de van toepassing zijnde wetsartikelen volgt dat het op de weg van verweerder ligt om duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop rechtsmiddelen, in afwijking van de geldende bepalingen van de Awb, tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing van het bestreden besluit niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift, althans binnen de beroepstermijn van zes weken, moeten worden ingediend, kan eisers in beginsel niet worden tegengeworpen dat zij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn hebben aangevoerd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 januari 2014. [1] Dit is, aldus deze Afdelingsuitspraak, slechts anders indien aannemelijk is dat eisers anderszins wisten of konden weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd.
6.4. De vermelding (verderop) in het bestreden besluit dat de Chw van toepassing is, acht de rechtbank onvoldoende om ten aanzien van eisers aannemelijk te achten dat zij op grond van die enkele vermelding wisten of konden weten wat daarvan de consequenties voor de rechtsbescherming zouden zijn en dat zij na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer konden aanvoeren. Verweerder heeft immers verzuimd om de gevolgen van de toepasselijkheid van de Chw voor deze procedure te vermelden. Dit terwijl de versnelling van de beroepsfase in 2020 van een procedure die is gestart in 2016 niet zonder meer logisch en duidelijk is en verweerder bovendien al tien jaar geacht mag worden thuis te zijn in de gevolgen van de toepasselijkheid van de Chw en de voorwaarden om die gevolgen in het leven te roepen. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat eisers, dan wel hun gemachtigden, hadden kunnen weten of behoren te weten door de enkele vermelding in het besluit dat de Chw van toepassing is en dat zij met ‘doorklikken’ op de benodigde informatie hadden kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie zodanig verdekt en indirect is aangeleverd door verweerder, terwijl het gaat om essentiële informatie over rechtsbescherming in afwijking van de Awb, dat het in dit geval eisers en hun gemachtigden niet mag worden tegengeworpen dat zij gronden hebben aangevoerd en aangevuld buiten de beroepstermijn van zes weken. [2] Verder is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigden van eisers niet op één lijn gesteld kunnen worden met een overheidsorgaan (zoals de minister) als partij, die door de Afdeling wel geacht wordt van de strekking en de gevolgen van de toepasselijkheid van de Chw op de hoogte te zijn geweest ondanks een incomplete rechtsmiddelenverwijzing. [3]
6.5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 1.6a van de Chw niet aan eisers mag worden tegengeworpen zodat op grond daarvan geen sprake is van niet-ontvankelijkheid van de beroepen. De rechtbank betrekt in het hierna volgende dan ook de gronden van eisers die na de beroepstermijn en op uitnodiging van de rechtbank zijn ingediend in haar beoordeling. In het hierna volgende vallen onder de verwijzing naar ‘eisers’ weer alle eisers.
Belanghebbendheid
7. Voor zover verweerder heeft betoogd dat de beroepen van enkele eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, vanwege de te grote afstand tussen hun woning en de inrichting, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1. Sinds de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021 [4] geldt dat aan degene die bij een omgevingsrechtelijk besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Ook de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit zal niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
7.2. Nu alle eisers een zienswijze hebben ingediend, is gelet op het voorgaande voor de ontvankelijkheid van hun beroepen niet relevant of zij belanghebbende zijn. De rechtbank wijst er op deze plaats al wel op dat dit niet afdoet aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. De rechtbank komt daarop verderop, bij het bespreken van de inhoudelijke beroepsgronden, terug.
Tijdigheid aanvulling beroepsgronden
8. Verweerder heeft ter zitting verzocht het beroep van [eiseres in de zaak 20/1620] niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de aanvulling van de beroepsgronden een dag na afloop van de door de rechtbank daarvoor gegeven termijn en dus te laat is ingediend.
9. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
9.1. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan het in artikel 6:5 van de Awb gestelde vereiste om gronden van het beroep in te dienen, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad dit verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Zoals hiervoor onder 6.4 en 6.5 overwogen, laat de toepasselijkheid van afdeling 2 van de Chw onverlet dat de rechtbank gebruik kan maken van de bevoegdheid om het verzuim te passeren. De vraag die hier voorligt, is welke consequenties moeten worden verbonden aan het met één dag overschrijden van de door de rechtbank ingevolge artikel 6:6 van de Awb gestelde termijn. Daarbij is van belang dat het niet gaat om overschrijding van een wettelijke termijn (zoals de termijn van 6:7 van de Awb) maar om overschrijding van een door de rechtbank gestelde termijn: de beroepsgronden zijn een dag later ingediend dan op grond van de door de rechtbank gestelde termijn had gemoeten.
9.2. De rechtbank vindt een dag niet een zodanige overschrijding dat daardoor de consequentie van niet-ontvankelijkheid van het beroep moet volgen. Daarbij betrekt de rechtbank het feit dat het belang van vergunninghoudster bij niet-ontvankelijk verklaring relatief is, omdat vergunninghoudster immers door het feit dat er ook wel van beroepsgronden voorziene beroepen zijn ingediend binnen de beroepstermijn, ervan uit moet gaan dat haar vergunning pas onherroepelijk kan worden als op die beroepen uitspraak is gedaan. Een niet-ontvankelijkverklaring van het niet tijdig van beroepsgronden voorziene beroep leidt er dan ook niet toe dat daardoor (zonder inhoudelijke beoordeling) de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Het belang van vergunninghoudster wordt dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig geschaad door inhoudelijke behandeling van het beroep dat één dag na de gestelde termijn is voorzien van gronden.
Beroepsgronden die zien op procedurele of formele aspecten
Bevoegdheid veranderingsvergunning (in plaats van revisievergunning)
10. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank [5] in een handhavingszaak tussen partijen, hebben eisers aangevoerd dat de onoverzichtelijke vergunningensituatie ertoe had moeten leiden dat verweerder geen veranderingsvergunning maar een revisievergunning, voor de gehele inrichting, had moeten verlenen. Daarnaast is aangevoerd dat verweerder om die reden de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen.

11.De rechtbank overweegt hierover als volgt.

11.1.
Artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om te bepalen dat voor een inrichting een revisievergunning moet worden aangevraagd. Bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, heeft het bevoegd gezag beoordelingsruimte. Het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan een reden zijn om een revisievergunning te verlangen. Ook de aard en omvang van de aangevraagde wijzigingen en uitbreidingen kunnen een reden zijn.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat voor de inrichting van vergunninghoudster de revisievergunning uit 2012 geldt, een veranderingsvergunning uit 2014 en de onderhavige veranderingsvergunning, waarmee de voorschriften van de voorheen geldende vergunningen ook zijn geactualiseerd. Zo zijn de geluidvoorschriften naar aanleiding van de gewijzigde activiteiten voor de gehele inrichting vervangen en geactualiseerd. Ook de inwerkingtreding van het Actualiteitenbesluit milieubeheer is in de nu geldende voorschriften verwerkt.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en inhoud van de wijzigingen, en de wijze waarop dat in de geactualiseerde voorschriften is vastgelegd, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake (meer) is van een onduidelijke vergunningensituatie. Verder zijn de vergunde veranderingen niet zodanig van aard, dat een wezenlijk andere inrichting ontstaat of dat verweerder om andere redenen een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen. Ook een relatief grote uitbreiding van de verwerkingscapaciteit, waarvan in het onderhavige geval sprake is, kan met een veranderingsvergunning worden vergund. Voor zover volgens eisers de inrichting zich zal gaan richten op enkel mestbe- en verwerking, en van het houden van dieren zal worden afgezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder behoort te beslissen op de aanvraag en daarin is, vooralsnog, voorzien in een combinatie van het houden van dieren en mestbe- en verwerking. In zoverre is er dan ook geen sprake van een wezenlijk andere inrichting die door de aanvraag ontstaat, waardoor verweerder niet (meer) bevoegd zou zijn om een veranderingsvergunning te verlenen.
11.4.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in zijn uitspraak van 25 juni 2020, in het kader van handhaving (voorafgaand aan de situatie waarin de nu bestreden veranderingsvergunning geldt), in een overweging ten overvloede betoogd dat het voor de hand ligt om – zeker vanuit het perspectief van de handhaafbaarheid – te komen tot één voor de gehele inrichting geldende (revisie)vergunning. Deze overweging leidt echter niet tot een verplichting van verweerder of tot een beperking van diens beoordelingsruimte. Verweerder heeft aan de overweging van de voorzieningenrechter anders uitvoering gegeven en wel door onderhavige veranderingsvergunning te verlenen met actualisering van de geldende voorschriften. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank een (voldoende) overzichtelijk en handhaafbaar kader gegeven. Verweerder was dan ook bevoegd de aanvraag om een veranderingsvergunning te behandelen en daarop te besluiten.
11.5.
De onder 10 weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Opnemen van veehouderij in de aanvraag
12. Eisers hebben aangevoerd dat het aannemelijk is dat de inrichting zonder varkens zal worden geëxploiteerd en dat met de aanvraag voor een inrichting van mestbe- en verwerking annex veehouderij een onjuist beeld wordt opgeroepen. Bovendien hoort de inrichting als mestbe- en verwerking thuis op een industrieterrein.

13.De rechtbank overweegt hierover als volgt.

13.1.
Verweerder moet in beginsel beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Wat er ook zij van uitlatingen van vergunninghoudster die bij eisers het beeld hebben opgeroepen dat in de toekomst geen vleesvarkens meer zullen worden gehouden, ten tijde van de besluitvorming heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven te bestaan te twijfelen aan het realiteitsgehalte van de aanvraag van vergunninghoudster, in die zin dat de intentie bestond de inrichting te exploiteren zoals aangevraagd. Ook de huidige (tijdelijk) vergunde locatie voor de mestsilo, voor een gedeelte op de plek waar één van de stallen zal worden gerealiseerd, is onvoldoende om daaruit te concluderen dat vergunninghoudster ook in de toekomst afziet van huisvesting van vleesvarkens. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden is uitgegaan van de in de aanvraag gepresenteerde gegevens.
13.2.
Over de stelling van eisers dat, zonder varkenshouderij, sprake is van een bedrijf dat thuishoort op een industrieterrein of bedrijventerrein overweegt de rechtbank dat dit geen aspect is dat aan de orde kan komen bij een milieuvergunning zoals hier aan de orde. De vraag op welke plek welke inrichting wordt toegestaan, is een ruimtelijke ordeningsvraag die in het (gemeentelijke) bestemmingsplan aan de orde komt, dan wel bij de tweede fase van de omgevingsvergunning (voor de activiteit bouwen en indien nodig voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan).
13.3.
De onder 12 weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Mer-beoordeling
14. Eisers hebben gewezen op het feit dat de mer-beoordeling, die is betrokken in de besluitvorming over de aanvraag van vergunninghoudster van 13 december 2016 niet van recente datum (2016) is en dat er daarna in de aanvraag nog sprake is geweest van relevante wijzigingen die tot een nieuwe mer-beoordeling hadden moeten leiden.
15. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
15.1.
Verweerder is van mening dat het mer-beoordelingsbesluit is gebaseerd op een initiatiefplan dat op wezenlijke onderdelen overeenkomt met de uiteindelijke aanvraag en dat de meest relevante wijziging, het laten vervallen van 7.000 biggen, heeft geleid tot minder milieubelasting. Dat betekent dat op basis van het mer-beoordelingsbesluit uit 2016 volgens verweerder geconcludeerd kon worden dat het definitieve plan geen onaanvaardbare milieugevolgen zou veroorzaken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in redelijkheid het mer-beoordelingsbesluit betrokken kon worden bij de totstandkoming van het bestreden besluit.
15.2.
De onder 14 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob)
16. Volgens eisers had verweerder in het zogeheten Bibob-onderzoek moeten onderzoeken of het bedrijf is gefinancierd door het gebruik van illegaal, met economische delicten verkregen, gelden. Ook had verweerder daarbij moeten betrekken dat het verleden heeft laten zien dat er een grote kans is dat voorschriften niet worden nageleefd.
17. De rechtbank overweegt hierover (ambtshalve) als volgt.
17.1.
De Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemene belang om te voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. De individuele belangen van eisers zijn niet zodanig verweven met dit algemene belang dat die bevoegdheid moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van hun belangen. [6] Dat betekent dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op deze grond.
17.2.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat overtredingen die vergunninghoudster zijn aan te rekenen weliswaar aanleiding kunnen of moeten geven tot handhavend optreden maar dat deze niet van zodanige aard zijn dat deze de integriteit van vergunninghoudster zodanig in twijfel trekken dat een nieuw Bibob-onderzoek geboden is.
17.3.
De onder 16 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Schaarse rechten
18. Eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van een schaars recht op gebruik van milieuruimte en dat om die reden de veranderingsvergunning niet voor onbepaalde tijd verleend had kunnen worden.
19. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
19.1.
Op woensdag 25 mei 2016 heeft staatsraad advocaat-generaal Widdershoven een conclusie genomen over schaarse vergunningen. [7] In de uitspraak van 29 januari 2020 [8] heeft de Afdeling onder verwijzing naar die conclusie geoordeeld dat over de toedeling van schaarse rechten de staatsraad advocaat-generaal in de paragrafen 4.4 en 4.24 van zijn conclusie heeft gesteld dat algemene planologische besluiten, zoals een bestemmingsplan, het gebruik van gronden weliswaar territoriaal of kwantitatief bindend kunnen beperken, maar zelf geen besluiten zijn die schaarse rechten toedelen. Omgevingsvergunningen zullen volgens die conclusie in de regel evenmin een schaars recht toedelen. Op die regel kunnen echter volgens de staatsraad advocaat-generaal uitzonderingen bestaan. In de conclusie zijn verschillende situaties beschreven - deels gebaseerd op uitspraken van de Afdeling - waarin een omgevingsvergunning wel een besluit kan zijn dat een schaars recht toedeelt.
19.2.
Een dergelijke uitzondering doet zich in dit geval niet voor. Nu er daarom met het bestreden besluit geen schaarste zoals bedoeld door eisers is gecreëerd, kan van toedeling van een schaars recht in deze zin bij de omgevingsvergunning ook geen sprake zijn. Bovendien is in het bestreden besluit geen milieuruimte vergund, maar zijn activiteiten van de inrichting vergund. Die activiteiten nemen ten tijde van het bestreden besluit weliswaar een bepaalde milieuruimte in beslag, maar representeren mogelijk in de toekomst vanwege verbetering van techniek minder milieuruimte.
19.3.
De onder 18 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgronden die zien op de inhoud van het bestreden besluit
Geur
20. Eisers hebben rapporten ingediend van [naam 3] (15 juli 2020) en [naam deskundige 1] Omgevingsadvies (14 augustus 2020), waarmee twijfels worden geuit over de houdbaarheid van de berekende geuremissie van de mestbe- en verwerking en de daarbij ingezette vijftrapsluchtwasser, en over de gekozen uitgangspunten. Verder is aangevoerd dat het rapport van de Universiteit Wageningen “Emissiemetingen mestverwerkingsinstallaties” niet had mogen worden toegepast en dat het onaangename karakter van de geur van mestverwerking onvoldoende in ogenschouw is genomen. Ook hebben eisers aangevoerd dat ter voorkoming van geuroverlast extra voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden. Tot slot hebben eisers gewezen op het verschil in geur(overlast) tussen een mestbe- en verwerkingsinstallatie enerzijds en een varkenshouderij anderzijds, in relatie tot hun opmerking dat de varkenshouderij niet gerealiseerd is en ook niet zal worden. Het drogen van mest is volgens eisers een onderschatte geurbron, terwijl sprake is van een overbelaste geursituatie en er sprake is van een uitbreiding van de mestverwerking naar een verwerkingscapaciteit van 450.000 m³.
21. De rechtbank overweegt als volgt.
21.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 [9] waarin is geoordeeld dat een belanghebbende die opkomt tegen een milieu-omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Dat betekent dat, ook als de geurnormen ter plaatse van de woningen van eisers niet worden overschreden, zij zich toch op de geurnormen kunnen beroepen.
21.2.
Aan de vergunningverlening ligt het geurrapport van Peutz van 2 augustus 2019 ten grondslag over de geuraspecten ten gevolge van de gehele inrichting na de aangevraagde veranderingen. Dat rapport maakt ook onderdeel uit van de verleende veranderingsvergunning. In het geurrapport zijn de agrarische en industriële geurbronnen beschreven en is berekend wat de geurbelasting van die bronnen op de omliggende geurgevoelige locaties bedraagt. Berekend is dat de geurbelasting als 98-percentiel als gevolg van de industriële bronnen op geen enkele rekenpositie hoger is dan 5 OUE/m³ en ook de piekgeurbelasting (99,9-percentiel) is nergens hoger dan 5 OUE/m³. De berekende waarden van de geurbelasting veehouderij voldoen bij omliggende woningen aan de maximale geurbelasting van 14 OUE/m³ uit artikel 3.1 van de Wet geurhinder en veehouderij en zijn lager dan de eerder vergunde situatie (waarin nog de 7.000 gespeende biggen waren opgenomen). Uit de verhouding van de agrarische en de industriële geuremissie blijkt dat de geur van de mestbe- en verwerking wegvalt tegen de emissie uit de stallen (met 16.896 vleesvarkens op basis van de revisievergunning uit 2012). Ter zitting heeft verweerder nog aangevuld dat de vastgestelde geurvrachten goed handhaafbaar zijn, te meer nu de inrichting is gelegen in een gebied met meerdere veehouderijen.
21.3.
De rechtbank stelt vast dat de te verwachten geurbelasting voor de vergunningverlening moest worden berekend omdat zowel de agrarische als de industriële geurbronnen niet of niet volledig operationeel waren. In een dergelijke situatie kan (nog) niet worden gemeten. Voor zover er geen kengetallen voorhanden waren heeft Peutz een inschatting gemaakt en is een worst case situatie in aanmerking genomen. Hoewel eisers hebben gepleit voor metingen in plaats van berekeningen, is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop de vergunning is voorbereid en de geurbelasting is berekend niet onzorgvuldig, onjuist of anderszins niet conludent is. Voor zover is aangevoerd dat het rapport van de Universiteit van Wageningen niet had mogen worden toegepast, stelt de rechtbank vast dat Peutz uit dit rapport kengetallen heeft gebruikt en gemodificeerd en heeft toegelicht waarom en op welke wijze dit is gebeurd. De door Peutz gebruikte gegevens zien op een geuremissiekengetal van de dikke fractie van drijfmest, dat is omgerekend naar de voor vergunninghoudster relevante situatie. Niet is in te zien dat en waarom Peutz de uiteindelijke geurvracht van de inrichting van vergunninghoudster niet op deze gegevens, en op deze wijze bewerkt, had mogen baseren.
21.4.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het geurrapport van Peutz niet gevolgd had mogen worden bij het verlenen van de gevraagde vergunning. De geuite twijfels, ook in de door eisers overgelegde deskundige tegenrapporten, leiden de rechtbank niet tot de conclusie dat het geurrapport niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd. Of de berekeningen van Peutz en de daarbij gehanteerde uitgangspunten uiteindelijk voldoende realistisch en betrouwbaar zijn, en of vergunninghoudster zich aan de voorgeschreven geurvracht kan houden, moet in de (nabije) toekomst blijken uit controlemetingen. Vergunninghoudster zelf verwacht daaraan te kunnen voldoen (en heeft dan ook geen beroep ingesteld). Voor zover het gaat om de nu te beoordelen vergunningverlening is verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan van een voldoende, en voldoende gemotiveerde, basis om de geurgevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor het milieu te bepalen.
21.5.
In de voorschriften bij de bestreden vergunning is onder 1.17 tot en met 1.20, over het uitvoeren van emissiemetingen, geborgd dat vergunninghoudster zich aan de in de vergunning voorgeschreven geurvracht houdt.
Mede naar aanleiding van ervaringen en klachten zijn inmiddels, na de datum van het bestreden besluit (over een periode van november 2019 tot en met 31 december 2020 en over een periode van 1 januari 2021 tot en met 30 maart 2021), controles verricht door RUDZL, [10] waarbij geregeld en in verschillende mate mestgeur is geconstateerd, maar geen geurmonsters zijn genomen, zodat er geen kwalificatie van de geurhinder kan worden gegeven. Er zijn ook overtredingen aan het licht gekomen (bijvoorbeeld met betrekking tot het verplichte drijfkleed) die in het handhavingsspoor zijn opgepakt.
De rechtbank concludeert dat uit de rapporten van RUDZL weliswaar blijkt van geurhinder, in niet gekwantificeerde mate, maar daaruit blijkt niet dat wat is vergund niet vergund had mogen of kunnen worden of dat het voor vergunninghoudster niet mogelijk is zich aan de vergunde geurvracht te houden als alle voorschriften worden nageleefd. Zo is uit de industriële geurbronnen een geurvracht vergund van 5 OUE/m³. De enkele stelling dat vergunninghoudster zich daaraan niet houdt, kan grond zijn voor handhavend optreden, maar kan niet leiden tot de conclusie dat deze norm onjuist of onhaalbaar is. De rechtbank is niet gebleken dat de omgeving van de inrichting niet goed is beschermd met een geurvracht van 5 OUE/m³ uit de mestbe- en verwerking. Nu de totale geurvracht is gedefinieerd kunnen ook de door eisers gevraagde nadere voorschriften over NO2, CH4, onbenoemde emissiebronnen, het rendement van de luchtwasser en koolfilters niet tot een hoger beschermingsniveau leiden. Datzelfde geldt voor de gronden die zijn aangevoerd met betrekking tot het geurverwijderingsrendement van de luchtwasser. Eisers hebben aangevoerd dat de geurlast in de uitgangssituatie bij invoer in de luchtwasser niet is vastgesteld, zodat het gestelde rendement niets zegt over de geurlast ‘aan de pijp’. Nu de uiteindelijke geurvracht, alsmede concentratie-eisen voor ammoniak, waterstofsulfide en stof, waaraan vergunninghoudster zich moet houden is gedefinieerd, voegt een voorschrift over de geurlast in de uitgangssituatie, voor zover al vast te stellen en te handhaven, niets toe. Daarmee zijn door eisers gevraagde extra voorschriften niet nodig en niet noodzakelijk om te komen tot een hoger beschermingsniveau van het milieu.
21.6.
Na de datum van het bestreden besluit zijn er door Peutz en SGS metingen verricht, waaruit volgt dat vergunninghoudster aan de geurvracht van de mestbe- en verwerking kan voldoen. Eisers hebben niet aangevoerd dat die metingen niet goed zijn verricht. Eisers hebben wel betoogd dat de metingen niet volledig zijn omdat niet alle geurbronnen zijn betrokken en niet is gegarandeerd dat de onderdruk in het gebouw waar de bewerking plaatsvindt voldoende is om alle lucht door de luchtwasser te laten gaan. De rechtbank stelt vast dat er voor die suggesties geen deskundige onderbouwing is. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding in zoverre aan de houdbaarheid van de rapporten van Peutz en SGS te twijfelen. De verwijzing naar de RUDZL-rapporten, waaruit blijkt van een zekere geurhinder, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat er sprake is van geurbronnen die niet in de door verweerder en vergunninghoudster betrokken geurraporten zijn meegenomen, omdat in de controlerapporten van RUDZL de gevonden geurhinder niet is geobjectiveerd naar hoeveelheid en bron.
21.7.
Eisers betoog dat indien en voor zover uit metingen blijkt dat aan de vergunningvoorwaarden niet kan worden voldaan of niet wordt voldaan, er aanvullende voorschriften moeten worden gesteld, volgt de rechtbank niet. Overtredingen van geldende voorschriften moeten in het handhavingsspoor worden opgepakt en dienen in beginsel niet te leiden tot meer en/of andere voorschriften. Daarmee is ook benadrukt dat het voor vergunninghoudster noodzakelijk is om zich aan de voorschriften te houden in plaats van een aanpassing van de regels te bewerkstelligen. Het is dan aan verweerder om adequaat handhavend op te treden. Voor zover eisers hebben geklaagd over niet adequaat handhavend optreden door verweerder en/of vrezen voor overtreding, kan dat evenmin leiden tot gegrondheid van het beroep tegen de vergunningverlening. Verweerder moet zich het gebrek aan vertrouwen vanwege ervaringen in het verleden natuurlijk wel serieus aantrekken en op dit punt proberen het vertrouwen van eisers te herstellen door adequaat handhavend op te treden als dat aangewezen is.
21.8.
Eisers hebben aangevoerd dat de geur van de mestbe- en verwerking ten opzichte van de veehouderijen onderscheidend en onaangenaam is. De rechtbank vat dat op als een bestrijding van het standpunt van verweerder dat de geurvracht van de mestbe- en verwerking wegvalt tegen de emissie uit de stallen (met 16.896 vleesvarkens), mede gelet op eisers stelling dat de varkenshouderij nooit is en zal worden gerealiseerd.
Wat betreft eisers stelling dat er ten tijde van vergunningverlening geen sprake was van huisvesting van vleesvarkens en dat er dus ook geen geur weg kan vallen tegen de geur van die varkens, overweegt de rechtbank als volgt. Bij de vergunningverlening is uitgegaan van een inrichting voor mestbe- en verwerking en voor het houden van vleesvarkens, zoals aangevraagd. Dat die situatie ten tijde van het bestreden besluit nog niet was gerealiseerd, staat aan de theoretische beoordeling van geuremissie van de gehele inrichting (en dus het ‘wegvallen’) niet in de weg.
Wat betreft eisers stelling dat, in de woorden van de rechtbank, de geur van mest zal uitsteken boven de geur van (toekomstige) varkens, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor en ook onder 13.1 is overwogen, mocht en moest verweerder rekening houden met het houden van varkens. Dat de varkens er nooit zullen komen, is niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat verweerder het verminderen van de veehouderij (met 7.000 biggen) niet kon betrekken in de geurberekeningen van het totaal, waaronder mestbe- en verwerking. Verweerder heeft in de omgevingsvergunning rekening gehouden met cumulatie en dus de geur van de varkenshouderij en de geur van mestbe- en verwerking in samenhang beoordeeld, waarbij is geoordeeld dat de 5 OUE/m³ van de mest wegvalt tegen de 14 OUE/m³ van de varkens. Eisers hebben hun stelling dat deze beoordeling op onjuiste wijze is gemaakt of dat de geur van mest altijd boven de geur van varkens uit zal komen en dus apart moet worden beoordeeld, niet nader onderbouwd. De rechtbank acht de benadering van verweerder waarbij beide geurbronnen in onderlinge samenhang zijn beoordeeld niet onjuist. Dat de geur van mest van een heel andere aard en beleving is dan de geur van (mestproducerende) varkens volgt de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing niet.
21.9.
De beroepsgronden ten aanzien van het aspect geur slagen niet.
Ammoniak
22. Eisers stellen te vrezen voor hinder als gevolg van de uitstoot van ammoniak.
23. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
23.1.
De vrij komende ammoniakemissie van de voorgenomen veehouderij neemt af ten opzichte van wat eerder is vergund. Verder is niet gebleken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit niet leidt tot onaanvaardbare directe ammoniakschade omdat de aan te houden minimale afstanden van 50 meter en 25 meter tussen stallen en bedrijfsmatig geteelde gevoelige planten en bomen worden gerespecteerd.
23.2.
De beroepsgrond over ammoniak slaagt niet.
Gezondheidsrisico’s
24. Eisers vrezen voor nadelige gezondheidseffecten.
25. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
25.1.
In het bestreden besluit is beschreven welke rapporten beschikbaar zijn voor de beoordeling van mogelijke verspreiding van endotoxinen, zoönoseverwekkers, antibioticumresiduen, resistente bacteriën en andere schadelijke micro-organismen via de lucht en het oppervlaktewater. De toepassing van de beschikbare rapporten heeft verweerder voor de situatie van vergunninghoudster tot de conclusie geleid dat er geen wetenschappelijke grondslag is voor maatregelen ter beperking van gezondheidsrisico’s, anders dan veiligheidsvoorschriften en afstandseisen. Daarbij gaat verweerder ervan uit dat er bij de aanvoer, de opslag en de toevoer van de drijfmest naar de mestbe- en verwerkingsinstallatie geen risico’s op emissie van (ziekteverwekkende) micro-organismen en fijn stof zijn. Verder neemt verweerder in aanmerking de hygiënisatie/pasteurisatie in de bedrijfsvoering die effectief zijn op het voorkomen van de overleving van (ziekteverwekkende) micro-organismen.
25.2.
De door eisers geuite vrees voor gezondheidsschade leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder bij de vergunningverlening is uitgegaan van een niet realistische inschatting van de risico’s. In de vergunde bedrijfsvoering zijn naar het oordeel van de rechtbank de ingeschatte gezondheidsrisico’s voldoende onder ogen gezien en zijn de relevante emissies en mogelijke risico’s zoveel mogelijk verkleind door toegepaste voorzieningen, maatregelen en nageschakelde technieken. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vergunde bedrijfsvoering wat betreft micro-organismen en fijn stof zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat daarom de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.
25.3.
De beroepsgrond over nadelige gezondheidseffecten slaagt niet.
Verkeer
26. Eisers hebben aangevoerd dat het aantal verkeersbewegingen onjuist is ingeschat. Verder is aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met verkeersveiligheidsaspecten en met geluid- en trillingsoverlast door de vrachtwagens die van en naar de inrichting rijden.
27. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
27.1.
In het bestreden besluit is, op grond van het geluidonderzoek van 31 juli 2019 en de aanvullende gegevens van 2 augustus 2019 van Peutz, een berekening gemaakt van het aantal verkeersbewegingen. In het verweerschrift heeft verweerder andermaal naar aanleiding van de aangevoerde gronden, de berekening van het aantal verkeersbewegingen onderbouwd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat die berekening niet juist, niet realistisch of niet voldoende onderbouwd is. Daarmee is ook niet aannemelijk dat vier vrachtwagens per uur een zodanige geluid- en trillingsoverlast veroorzaken dat verweerder om die reden de vergunning niet had kunnen verlenen.
27.2.
Voor zover eisers gronden hebben aangevoerd over de verkeersveiligheid buiten de inrichting, is de rechtbank van oordeel dat dit aspect niet behoort tot de toetsingsgronden en milieueffecten van onderhavige veranderingsvergunning. Desalniettemin heeft verweerder voorgeschreven dat vergunninhoudster de chauffeurs zodanig instrueert dat de vrachtwagens niet door de kern van [plaats 3] rijden. Binnen de inrichting, met een uitstraling naar de omgeving van inrichting, is de verkeersveiligheid door de verplaatsing van de weegbrug verbeterd.
27.3.
De beroepsgronden over verkeer slagen niet.
Water
28. Eisers stellen dat verweerder meer onderzoek had moeten doen naar de te verwachten toename van af te voeren water.
29. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
29.1.
Voor de inrichting is een vergunning op grond van de Waterwet (watervergunning) verleend op 9 februari 2017, waarmee de gewenste uitbreiding van de afvalwaterlozing van 40.000 m³ naar 386.500 m³ is vergund. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de toename van de mestverwerking resulteert in een forse toename van af te voeren water en verweerder dit had moeten onderzoeken in het kader van de verlening van het bestreden besluit, onderschrijft de rechtbank verweerders mening dat gronden over de mogelijke gevolgen voor de waterafvoer aangevoerd hadden moeten worden in het kader van rechtsmiddelen tegen de watervergunning.
29.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Planologische aspecten
30. Eisers stellen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
31. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
31.1.
In deze eerste fase van de omgevingsvergunning is enkel vergunning gevraagd voor het veranderen van de inrichting (een ‘milieuvergunning’). Het toetsingskader voor die vergunning wordt gegeven in artikel 2.14 van de Wabo en deze vergunning kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Strijdigheid met het bestemmingsplan en strijd met de op een locatie rustende bestemming is geen grond om de gevraagde veranderingsvergunning te weigeren. Planologische aspecten komen in het kader van de tweede fase van de omgevingsvergunning aan de orde, zoals ook onder 13.2 is overwogen. Ook toetsing aan de provinciale omgevingsverordening is bij het bestreden besluit niet aangewezen.
31.2.
De beroepsgronden over strijdigheid met het bestemmingsplan slagen niet.
Wet natuurbescherming
32. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder niet had mogen uitgaan van de verleende vergunning op grond van de (inmiddels vervallen) Natuurbeschermingswet (verder natuurvergunning) en dat verweerder eigenstandig de stikstofdepositie van de inrichting had moeten toetsen. Dat betekent dat een nieuwe natuurvergunning vereist is.
33. De rechtbank overweegt hierover (ambtshalve) als volgt.
33.1.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept (vereiste van relativiteit).
Over het al dan niet tegenwerpen van het relativiteitsvereiste heeft de Afdeling in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, [11] voor zover een beroep wordt gedaan op bescherming van natuurwaarden, dus op bescherming van een algemeen belang het volgende overwogen:
“Indien een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan immers in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Onder omstandigheden kan echter worden aangenomen dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het belang van deze natuurlijke persoon (mede) te beschermen. Indien bijvoorbeeld een natuurlijke persoon zich in het kader van een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan beroept op normen uit een provinciale omgevingsverordening die strekken tot de bescherming van de (natuur-) waarden van een bepaald gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Indien deze appellant woont of werkt in of in de directe nabijheid van dat gebied, dan is het daadwerkelijke belang waarin deze appellant vreest te worden geraakt als gevolg van het plan, het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen bij het voorkomen van de aantasting van een vanuit natuur- of landschappelijk oogpunt waardevol gebied, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de omgevingsverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze omwonenden. Deze situatie doet zich concreet voor in geval het betreffende gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van appellant.
In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook het belang dat appellant heeft bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving (uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert)).”
33.2.
De rechtbank ziet zich gelet op het voorgaande geplaatst voor beantwoording van de vraag of er ten aanzien van eisers sprake is van een duidelijke verwevenheid tussen hun belangen als omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en de belangen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat als die duidelijke verwevenheid er niet is, de naar voren gebrachte beroepsgrond buiten beschouwing blijft, omdat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
33.3.
De woningen, en het bedrijf, van eisers liggen in open landschap, op afstanden vanaf 3,8 km en meer tot aan de grens van het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied. Op deze afstand(en) kan niet worden gezegd dat een eventueel effect op dit Natura 2000-gebied een onderscheidende invloed heeft op de woon-, werk- en leefomgeving van eisers. Daarom is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een duidelijke verwevenheid tussen de belangen van eisers bij behoud van een goede kwaliteit van hun woon-, werk- en leefgebied en de belangen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in die gebieden. De rechtbank bespreekt de hierop gerichte beroepsgronden verder niet, omdat het relativiteitsvereiste verhindert dat het bestreden besluit op die gronden wordt vernietigd.
33.4.
De onder 32 weergegeven beroepsgronden kunnen niet slagen.
Conclusie
34. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de milieugevolgen van de activiteiten van de inrichting toelaatbaar zijn en verweerder heeft de veranderingsvergunning aan vergunninghoudster, voor zover noodzakelijk onder milieuhygiënische beperkingen, mogen verlenen.
35. De beroepen zijn ongegrond en voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders (voorzitter), en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. K.M.J.A. Smitsmans, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 februari 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 4 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2046), 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2959) en 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1129).
3.Uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2384).
5.Uitspraak van 25 juni 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:4619).
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1954.
10.Regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg.
11.ECLI:NL:RVS:2020:2706 (zie r.o. 7).