43.5.De tegen de lasten 8.2.3 en 8.2.4 gerichte beroepen zijn om die redenen gegrond en de bestreden besluiten komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8.72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaken te voorzien door de primaire besluiten voor zover daarbij de lasten onder dwangsom onder 8.2.3 en 8.2.4 zijn opgelegd, te herroepen en te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
44. De rechtbank wijst er naar aanleiding van verweerders reactie dat de StAB geen alternatieve, wel geschikte methode heeft aangewezen om stofdepositie te meten en geen toetsingskader aangeeft, op dat de StAB tot de conclusie komt dat er aanleiding bestaat om een intensievere controle op de reiniging van de drogers uit te voeren omdat aannemelijk is dat bij een goede staat van onderhoud en correcte bedrijfsvoering aannemelijk is dat in elk geval aan de stofemissienorm van 5 mg/Nm³ kan worden voldaan. Het lijkt de StAB daarbij logisch om voor de emissies van de drogers aan te haken bij de systematiek van artikel 2.5 van het Abm en emissiegrenswaarden voor deze emissiepunten op te stellen, waarbij verweerder als bevoegd gezag aanvullende eisen kan stellen aan het controleren van de emissies. Ten aanzien van stofdepositie als gevolg van de diffuse emissies die de StAB als belangrijkste bron beschouwt, heeft de StAB in het verslag aangegeven dat niet gebruikelijk is dat hiervoor emissiegrenswaarden worden gesteld maar dat verdere maatregelen om stofemissie te voorkomen mogelijk zijn. Verbetering van een aantal werkprocessen lijkt technisch gezien mogelijk, waarvoor ook is verwezen naar de factsheets van Infomil ‘Luchtemissiebeperkende Technieken’ voor puntbronnen en ‘Op- en overslag en bewerken’ voor de diffuse stofemissies. Ook ten aanzien van de diffuse stofemissies kan op grond van artikel 2.7 van het Abm in een maatwerkbesluit maatregelen worden opgelegd. Dit is niet noodzakelijk maar komt op de rechtszekerheid en handhaafbaarheid ten goede.
Last 8.1 (overschrijding geluidnorm)
45. Bij de primaire besluiten heeft verweerder beslist dat eiseressen voorschrift 6.1.1 van de vigerende vergunningen hebben overtreden omdat het gecumuleerde langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, bepaald volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999” (HMRI 1999) ter plaatse van het rekenpunt [adres 3] niet méér mag bedragen dan 42 dB in de nachtperiode en uit diverse meetsessies is gebleken dat deze geluidnorm met overschrijdingen variërend van 9 dB tot 16 dB wordt overschreden. In verband daarmee heeft verweerder eiseressen de last opgelegd om binnen 16 weken na 12 maart 2019 de overschrijding van in vergunningvoorschrift 6.1.1 van de vigerende omgevingsvergunningen vastgelegde geluidsnorm (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) in de nachtperiode te beëindigen en beëindigd te houden door in de nachtperiode te voldoen aan de gecumuleerde geluidnorm van 42 dB op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 ineens. Deze dwangsom is aan beide eiseressen opgelegd.
46. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de daartegen door eiseressen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. In beroep voeren eiseressen onder meer aan dat de woning [adres 3] die als rekenpunt is gebruikt en waar de last op ziet, zal worden gesaneerd en dat daarmee het kritieke toetspunt voor de geluidbelasting komt te vervallen. Met het oog op de ontwikkeling van een bedrijventerrein ten noorden van bedrijventerrein Smakterheide heeft de gemeente Venray onder andere de percelen [adres 3] en [adres 4] aangewezen als percelen waarop de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing is. In een e-mail van 3 september 2019 heeft een ambtenaar van de gemeente Venray aan de behandelend ambtenaar van de provincie meegedeeld dat er tussen de gemeente en de bewoner van [adres 3] overeenstemming is bereikt over de aankoop van deze woning. De koopovereenkomst is vervolgens op 10 oktober 2019 - drie dagen na verzending van de bestreden besluiten – door partijen getekend. Daarbij is overeengekomen dat de koper geen bezwaar (meer) zal maken tegen de realisatie en exploitatie van bedrijven, waaronder die van eiseressen, op het bedrijventerrein Smakterheide. De verkoper heeft daarbij expliciet verzocht om de handhavingsacties tegen eiseressen te staken. Eiseressen betogen dat handhavend optreden onder deze omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dit geldt te meer nu de kosten voor de treffen akoestische maatregelen om bij [adres 3] aan de gecumuleerde geluidnorm te kunnen voldoen onevenredig hoog zijn, aldus eiseressen.
47. Verweerder heeft erop gewezen dat hij op 13 februari 2020 besluiten heeft genomen als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb waarbij de lasten die zien op het aspect geluid op verzoek van de vorige eigenaar van de woning [adres 3] zijn ingetrokken. De voormalige eigenaar was de verzoeker om handhaving inzake het aspect geluid. De voormalige en de nieuwe eigenaar, Ontwikkelbedrijf Greenport Venlo B.V., hebben op 1 november 2019 verzocht om deze lasten in te trekken. Op 10 oktober 2019 en derhalve na het nemen van de beslissingen op bezwaar (van 7 oktober 2019) is de koopovereenkomst van [adres 3] getekend en op 7 november 2019 is de akte van levering gepasseerd. Een en ander gaf wel aanleiding om het verzoek tot intrekking van de last onder dwangsom te honoreren. Primair is verweerder van mening dat eiseressen geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van hun beroepsgronden die zien op het aspect geluid. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de last bij de bestreden besluiten terecht in stand is gelaten omdat op 7 oktober 2019 nog geen sprake was van concreet zicht op legalisatie dan wel dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verband met de daarmee te dienen belangen. Omdat de koopovereenkomst ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten nog niet was getekend en eigendomsoverdracht nog niet had plaatsgevonden, bestond er (nog) geen aanleiding om de opgelegde lasten te herroepen, aldus verweerder.
48. De rechtbank stelt vast dat eiseressen de beroepen gericht tegen de bij bestreden besluiten gehandhaafde toewijzing van het handhavingsverzoek en opgelegde lasten wegens overschrijding van de geluidsvoorschriften hebben gehandhaafd. Zij hebben verzocht om die beroepen gegrond te verklaren en de besluiten in zoverre te vernietigen.
49. In artikel 6:19, zesde lid, van de Awb is bepaald dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet aan vernietiging van dat besluit in de weg staat indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541), kan procesbelang bestaan indien betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. In het onderhavige geval is dat niet gesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3240, is sprake van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. Eiseressen hebben in hun bezwaarschriften verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in de bezwaarprocedure hebben moeten maken. Reeds op die grond bestaat procesbelang. In het onderhavige geval is sprake van drie samenhangende zaken (AWB 19/3147, 19/3150 en 19/3152) als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), die voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb als één zaak worden beschouwd. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond heeft verklaard en de lasten 8.2.3 en 8.2.4 heeft herroepen, hebben eiseressen recht op vergoeding van de kosten in beroep en in bezwaar van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De door eiseressen geclaimde deskundigenkosten hebben geen betrekking op deze last. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding is dus het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de onderhavige last met betrekking tot het aspect geluid niet relevant. Nu de last betreffende overtreding van de geluidsnorm is ingetrokken en belang in de zin van artikel 6:19, zesde lid, van de Awb ontbreekt, zal de rechtbank de beroepen voor zover gericht tegen deze last niet-ontvankelijk verklaren. De invorderingsbesluiten (AWB 20/1511 en 20/1513)
50. Bij besluiten van 28 april 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiseressen een bedrag van € 46.000,00 aan dwangsommen hebben verbeurd wegens het niet binnen zes weken en derhalve vóór 24 april 2019 beëindigen en beëindigd houden van de overtreding van de lasten 8.2.2, onder 1 en 2, zoals opgelegd bij de besluiten van 12 maart 2019, en heeft verweerder dat bedrag op grond van artikel 5:37 van de Awb bij eiseressen ingevorderd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat op 22 augustus 2019 een totaalbedrag van € 46.000,00 aan dwangsommen is verbeurd, heeft verweerder verwezen naar de controlerapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van controles die op 2 mei 2019, 9 mei 2019, 17 mei 2019, 29 mei 2019, 18 juni 2019, 25 juli 2019 en 22 augustus 2019 hebben plaatsgevonden.
51. Eiseressen voeren primair aan dat de invorderingsbesluiten geen stand kunnen houden omdat de daaraan ten grondslag liggende dwangsombesluiten niet in stand kunnen blijven. Eiseressen betogen dat de StAB heeft onderschreven dat niet kan worden geconcludeerd dat eiseressen buiten de inrichting onaanvaardbare stofhinder veroorzaken. Verder voeren zij aan dat de lasten 8.2.2, onder 1 en 2, onduidelijk zijn. Dat wordt volgens eiseressen bevestigd door de omstandigheid dat in de optiek van de toezichthouder niet aan de lasten is voldaan, terwijl eiseressen de voorgeschreven good housekeeping maatregelen hebben getroffen en ook een logboek daarvan bijhouden.
52. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgronden niet slagen omdat zij hiervóór onder 25, 27 en 38 heeft geoordeeld dat de lasten 8.2.2, onder 1 en 2, in rechte stand kunnen houden. De gestelde onduidelijkheid van de lasten biedt verder geen grond voor het oordeel dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om de verbeurde dwangsommen geheel of gedeeltelijk niet in te vorderen.
53. Eiseressen voeren verder aan dat van overtreding van de lasten geen sprake is omdat aan de lasten is voldaan. Uit de controlerapporten kan volgens eiseressen niet worden afgeleid dat er sprake zou zijn van een overtreding van last 8.2.2, onder 1 en/of onder 2. Naar aanleiding van het controlerapport ten aanzien van de controle van 2 mei 2019 betogen eiseressen dat de beweerdelijke overtreding (twee van de drie niet ingevulde) maandelijkse taken betreft. Daaraan hoeft niet wekelijks te worden voldaan. De derde niet ingevulde taak betreft het reinigen van vloeren. Eiseressen betogen dat uit het bijgevoegde logboek blijkt dat zij de vloer van hal 1.1 dagelijks schoonmaken en nathouden, zodat van een overtreding geen sprake is. Daarbij hebben eiseressen hun in de zienswijzen naar voren gebrachte standpunt herhaald dat op donderdag 2 mei 2019 niet kan worden geconstateerd dat in week 18, die loopt van 29 april tot en met 5 mei 2019, niet aan de last 8.2.2, onder 2, wordt voldaan. Dit strookt volgens eiseressen ook niet met het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011, ECLI:HR:2011:BQ5076, waarin is geoordeeld dat een dwangsom die per tijdseenheid is vastgesteld, pas wordt verbeurd na ommekomst van de termijn, de tijdseenheid. Dit verweer is eveneens gevoerd ten aanzien van de controles van 9 mei 2019, 17 mei 2019, 29 mei 2019, 18 juni 2019 en 25 juli 2019. Primair betogen eiseressen dat uit het controlerapport van de controle van 2 mei 2019 geen overtreding volgt en dat eiseressen dus ook geen dwangsommen zijn verschuldigd. Subsidiair voeren eiseressen aan dat het innen van een dwangsom onevenredig is omdat de last ertoe strekt dat eiseressen stofdepositie vanaf hun terrein zoveel mogelijk moeten voorkomen dan wel beperken en de toezichthouder op 2 mei 2019 heeft geconstateerd dat daaraan is voldaan. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3478, gaat volgens eiseressen niet op omdat in dit geval de toezichthouder zelf heeft geconstateerd dat eiseressen de stofdepositie vanaf hun terrein zoveel mogelijk hebben voorkomen dan wel beperkt. Deze beroepsgrond geldt eveneens voor de controles van 9 mei 2019, 17 mei 2019 en 29 mei 2019. 54. Naar aanleiding van deze beroepsgronden overweegt de rechtbank dat een deel van deze beroepsgronden een herhaling vormt van hetgeen in de zienswijzen naar voren is gebracht. Zo zijn de beroepsgronden dat niet vóór afloop van een week kan worden geconstateerd dat in die week niet aan een last is voldaan, een herhaling van de zienswijzen. Verweerder is in de nota van zienswijzen daarop ingegaan en heeft de zienswijzen gemotiveerd weerlegd. Verweerder heeft toegelicht dat de toezichthouder steeds na afloop van de desbetreffende week opnieuw het logboek van de vorige week heeft ingezien, waarbij is vastgesteld dat het logboek over die (vorige) week niet was bijgewerkt. De toezichthouder heeft daarnaast op 6 december 2019 alle voorgaande reinigingsprotocollen gekopieerd en (nogmaals) vastgesteld dat die niet waren bijgewerkt. Eiseressen hebben de juistheid hiervan niet betwist. Door het logboek ten aanzien van de good housekeeping met betrekking tot de diffuse emissies niet wekelijks (volledig) bij te houden, wordt last 8.2.2, onder 2, overtreden. Dat volgens de toezichthouder in die week wel de benodigde good housekeeping maatregelen zijn uitgevoerd en last 8.2.2, onder 1, niet is overtreden, neemt niet weg dat last 8.2.2, onder 2, in die week niet is nageleefd. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat het onevenredig is om tot (volledige) invordering over te gaan terwijl good housekeeping maatregelen zijn uitgevoerd en een logboek is bijgehouden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het deels voldoen aan een last of op sommige controlemomenten volledig aan de last voldoen geen bijzondere omstandigheden oplevert om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat de verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3478 niet opgaat. De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat de omstandigheid dat gedeeltelijk (maar dus niet volledig) aan de last was voldaan voor het college geen reden hoefde te vormen om het in te vorderen bedrag te matigen. 55. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat bij de controle van 2 mei 2020 alleen is geconstateerd dat de ‘maandelijkse’ taken niet waren ingevuld, heeft verweerder onweersproken gesteld dat het reinigingsprotocol over de week van 29 april 2020 tot en met 3 mei 2020 voor de wekelijkse taken slechts één pagina beslaat, terwijl eiseressen zelf vóórdat de hercontroles plaatsvonden een ‘reinigingsprotocol’ van 12 pagina’s hebben ingediend, waarin zou worden vastgelegd hoe de ‘good housekeeping’ zou worden geregisseerd. Bovendien is in het reinigingsprotocol voor deze week het reinigen van de vloeren bij alle ruimtes (behalve 4.4), terreinen en leidingwerk niet opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee toereikend aangetoond dat in genoemde week de ten aanzien van de diffuse bronnen wekelijks getroffen maatregelen van ‘good housekeeping’ niet in een logboek zijn bijgehouden zodat aan last 8.2.2, onder 2, in die week niet is voldaan en een dwangsom van € 2.500,00 is verbeurd.
56. Ten aanzien van de controle op 17 mei 2019 voeren eiseressen aanvullend aan dat weliswaar door een toezichthouder zou zijn geconstateerd dat stofoverlast werd veroorzaakt doordat een open vrachtwagen met pellets werd geladen, maar dat op de bij het controlerapport gevoegde foto’s geen vrachtwagen is te zien. Uit het rapport blijkt dus niet dat een niet afgedekte vrachtwagen met gereed product naar een afnemer is weggereden. Als het om een vrachtwagen gaat die aan het laden is, dan is (eveneens) van een overtreding geen sprake omdat de last er niet toe strekt dat vrachtwagens tijdens het laden worden afgedekt. Daarbij komt dat de toezichthouder niet heeft kunnen constateren dat het stof op het dak en in de goten van gebouw 2.2 en op en in de laad/losinstallatie afkomstig is van het laden van pellets in de vrachtwagen. Verder betogen eiseressen in dit verband dat de last er niet toe strekt dat stof continu of per ommegaande wordt opgeruimd. Dat geldt volgens hen alleen tijdens de wekelijkse inspectie. De last 8.2.2, onder 1, onder a, verplicht alleen om vervuiling van de daken en het inrichtingenterrein te beëindigen en beëindigd te houden als het gaat om vervuiling door storingen, lekkages of achterstallig onderhoud. Dat blijkt niet uit het rapport en is door verweerder ook niet gesteld, aldus eiseressen. Dat het open terrein tussen de gebouwen 1.1, 2.1 en 4.1 volgens de toezichthouder met stof is vervuild en dat het terrein niet is bevochtigd, is daarom niet relevant. Eiseressen betwisten verder dat het logboek niet volledig is bijgehouden omdat vijf van de zes niet ingevulde taken, maandelijkse taken betreffen die niet wekelijks hoeven te worden uitgevoerd en geregistreerd. Eiseressen betogen dat uit het controlerapport van 17 mei 2019 geen overtreding van last 8.2.2, onder 1 en 2, volgt zodat geen dwangsom verschuldigd is.
57. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2562, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden. 58. Verweerder heeft in reactie op de beroepsgronden nogmaals de (nu uitvergrote) foto laten zien waarop (een deel van) de desbetreffende vrachtwagen is te zien. Verder wijst verweerder erop dat in het controlerapport is beschreven dat deze vrachtwagen op weg was naar een afnemer. De toezichthouder heeft in het verslag vermeld dat hij heeft waargenomen dat het stof in de aanliggende goten en op de losinstallatie afkomstig was van de open vrachtwagen. De toezichthouder heeft beeldmateriaal daarvan bij het controlerapport gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarmee de waargenomen feiten en omstandigheden op een duidelijke wijze vastgelegd. De rechtbank volgt eiseressen verder niet in hun betoog dat stof dat wordt aangetroffen, alleen tijdens de wekelijkse inspectie meteen moet worden opgeruimd. Bij de diffuse stofemissiebronnen dienen eiseressen de volgende maatregelen in verband met ‘good housekeeping’ (last 8.2.2, onder 1, onder a) te treffen: Vervuiling van het inrichtingenterrein en de daken van de bedrijfspanden door storingen, lekkages, achterstallig onderhoud etc. te voorkomen, dan wel indien daadwerkelijk aan de orde te beëindigen en beëindigd te houden, door ‘good housekeeping’. Hieronder valt ook het afdekken van de opslag van houtsnippers op het terrein en het controleren voor vertrek van vrachtwagens op doelmatige afdekking en op vervuiling van het afdekzeil met houtstof. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op grond van last 8.2.2, onder a, eiseressen gehouden zijn vervuiling van het inrichtingenterrein, indien dat daadwerkelijk aan de orde, dienen te beëindigen en beëindigd te houden. De last ziet niet uitsluitend op vervuiling door storingen, lekkages en achterstallig onderhoud. Daarnaast dient op grond van last 8.2.2, onder 1, onder b, in ieder geval één keer per week een inspectieronde van het hele terrein te worden verricht en als dan (hout)stof wordt aangetroffen, dient dit per ommegaande opgeruimd te worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat uit het controlerapport van de controle van 17 mei 2019 afdoende blijkt dat flinke stofoverlast werd veroorzaakt die niet werd beëindigd. Daarbij heeft verweerder er ook terecht op gewezen dat uit het reinigingsprotocol voor week 20 volgt dat er na woensdag 15 mei 2019 geen inspectie- en schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Verder blijkt uit het controlerapport dat in deze week niet alle locaties, die periodiek dienen te worden geïnspecteerd en schoongemaakt, volgens het logboek “Reinigingsprotocol [eiseres 2] ” waren geregistreerd. Medewerkers van schoonmaakbedrijf Kusters zijn niet aangetroffen en uit het “veeg/poetsschema” van een eigen medewerker is van in deze week te verrichten werkzaamheden alleen vermeld “dat op diverse locatie vloeren zijn geveegd”. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van de invorderingsbesluiten niet mocht afgaan op de in het controlerapport neergelegde bevindingen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseressen in deze week zowel last 8.2.2, onder 1, als onder 2, niet hebben nageleefd en dwangsommen van
€ 9.000,00 en € 2.500,00 zijn verbeurd. Deze beroepsgronden slagen niet.
59. Eiseressen hebben ten aanzien van de controles van 18 juni 2019, 25 juli en 22 augustus 2019, waarbij door de toezichthouder is geconstateerd dat de poort aan de voorzijde van locatie 1.1 (houtverwerking) openstond waardoor stof dat bij de werkzaamheden vrijkwam door de ‘trek’ in de loods naar de achterzijde van de inrichting verwaaide, aangevoerd dat deze hal onder onderdruk staat en dat onduidelijk en onzeker is gebleven of het stof aan de achterzijde van de inrichting een gevolg van het openstaan van deuren. Dat het stof uit de loods op het dak van Peka Kroef neersloeg betreft slechts zintuiglijke waarnemingen door de toezichthouder en is volgens de toezichthouder een ‘hoogstwaarschijnlijke’ oorzaak. Daarmee is nog geen overtreding vastgesteld, aldus eiseressen.
60. De rechtbank stelt vast dat de toezichthouder tijdens genoemde controles zintuiglijk heeft geconstateerd dat de poort aan de voorzijde van hal 1.1. deels openstond en aan de achterzijde geheel openstond. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de constatering dat daardoor een ‘trek’ door de loods ontstaat waardoor het stof, dat bij de werkzaamheden in de loods vrijkomt, naar de achterzijde van de inrichting verwaait. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ‘onderdruk’ in de hal niet naar behoren kan functioneren als beide poorten van de hal openstaan. Daarnaast blijkt uit de controlerapporten dat de toezichthouder feitelijk heeft waargenomen, hetgeen met fotomateriaal is gestaafd, dat het stof uit de hal naar boven toe waait. Op 22 augustus is de toezichthouder het dak van Peka Kroef opgegaan en heeft van daaruit zintuiglijk waargenomen dat het stof uit de (achterzijde van de) hal afkomstig is. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat dat verweerder bij het nemen van de invorderingsbesluiten niet mocht afgaan op de in het controlerapport neergelegde bevindingen van de toezichthouder temeer nu daarvoor geen bijzondere deskundigheid is vereist. De beroepsgronden slagen niet.
61. Eiseressen hebben ten slotte aangevoerd dat zou er sprake zijn van enige overtreding een dwangsom van in totaal bijna € 100.000,00 (voor eiseressen tezamen) als volstrekt onredelijk moet worden aangemerkt temeer nu drie medewerkers dagelijks bezig zijn met het voorkomen dan wel beëindigen van stofdepositie en daarnaast drie dagen per week een schoonmaakploeg aanwezig is. Tevens betogen eiseressen dat ook volgens de StAB niet aangetoond dat zij onaanvaardbare stofoverlast veroorzaken.
62. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 5:37, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan de beslissing om tot invordering over te gaan, te motiveren, waarbij doorgaans kan worden volstaan met de overweging, dat er geen redenen zijn om van invordering af te zien omdat adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, waarbij het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen (
Kamerstukken II,2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 115)
63. De rechtbank is van oordeel dat deze laatste beroepsgrond doel treft. Zij acht de cumulatieve invordering bij beide eiseressen van de aan de samenlopende herstelsancties verbonden dwangsommen disproportioneel en dermate in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat daarin een bijzondere omstandigheid is gelegen om de invordering te matigen. De hoogte van de dwangsommen is afgeleid van de kosten van het schoonmaken van het terrein, verhoogd met een prikkel. Door deze kosten bij beide (sterk met elkaar verweven) overtreders volledig in te vorderen, worden de schoonmaakkosten twee keer in rekening gebracht. Daarbij is verder van belang dat de lasten strekken tot hetzelfde gedrag en simultaan lopen zodat deze naar het oordeel van de rechtbank ‘ontdubbeld’ moeten worden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen tegen de invorderingsbesluiten gegrond zijn en dat deze besluiten in zoverre dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de aan beide eiseressen opgelegde dwangsommen tot een bedrag van in totaal € 46.000,00 worden ingevorderd en verder bepalen dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten.
64. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij de lasten 8.2.3, 8.2.4 en 8.3 in stand zijn gelaten. De beroepen tegen de invorderingsbesluiten zijn eveneens gegrond en de rechtbank vernietigt deze besluiten voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten voor zover daarbij de lasten 8.2.3, 8.2.4 en 8.3 zijn opgelegd, te herroepen. De rechtbank ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de invordering tot in totaal € 46.000,00 wordt beperkt.
65. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht ad € 345,00 vergoedt. Omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, is door de griffier in de zaken AWB 19/3147, 19/3150 en 19/3152 ten onrechte drie keer griffierecht geheven. De rechtbank zal daarom opdracht aan de griffier geven om een bedrag van € 690,00 dat door eiseressen ten onrechte is betaald, terug te storten.
66. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1). De overige door eiseressen genoemde kosten, te weten de deskundigenkosten van SGS komen tot een bedrag van € 8.126.00 voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief van € 110,00 redelijk, maar ziet aanleiding om het aantal in rekening gebrachte uren voor het uitvoeren van het stofdepositie onderzoek te matigen tot 60 uren omdat zij dat aantal uren voor het uitgevoerde onderzoek redelijk acht. De in rekening gebrachte reiskosten ad € 156,00 (eigen vervoer) matigt de rechtbank tot € 41,00 (reiskosten openbaar vervoer).