ECLI:NL:RBLIM:2024:8720

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
ROE 22/2665, ROE 22/2666 EN ROE 23/2381
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking, terugvordering en invordering van bijstandsrecht met betrekking tot financiële situatie en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 11 oktober 2024, zijn de beroepen van eiseres tegen de intrekking, terugvordering en invordering van haar recht op bijstand beoordeeld. Eiseres, een Russische met een Nederlandse verblijfsvergunning, ontving sinds 2013 bijstand. De rechtbank oordeelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het college niet in staat was om haar recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen door het college niet-ontvankelijk, omdat het college inmiddels op de bezwaren heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiseres heeft geen bewijs geleverd voor haar medische situatie die haar zou vrijwaren van terugvordering. De rechtbank wijst ook de argumenten van eiseres over verjaring en het vertrouwensbeginsel af. De rechtbank concludeert dat het college de inlichtingenplicht van eiseres terecht heeft vastgesteld en dat de terugvordering van € 101.399,44 rechtmatig is. Eiseres krijgt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het college wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/2665, 22/2666 en 23/2381

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. A.J.T.J. Meuwissen en mr. E. Alija),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, het college
(gemachtigde: mr. A.A.T.M. Brouns).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking (ROE 22/2665), de terugvordering en de invordering (ROE 22/2666) van haar recht op bijstand én de beroepen die eiseres heeft ingesteld omdat het college niet tijdig heeft beslist op de bezwaren die zij tegen de voorgenoemde besluiten heeft gemaakt (ROE 22/2665 en 22/2666). Ook beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld tegen het besluit van het college om de aan haar verschuldigde dwangsommen te verrekenen met het bedrag dat zij aan het college verschuldigd is (ROE 23/2381).
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 april 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van het college. Daarnaast waren namens het college de heren [naam 1] en [naam 2] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ROE 22/2665 en ROE 22/2666, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zijn. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de intrekking, terugvordering en invordering zijn ze ongegrond. Het beroep tegen de verrekening van de dwangsom (ROE 23/2381) is ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding om het college in alle drie de beroepszaken in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Bovendien veroordeelt de rechtbank het college en de Staat der Nederlanden tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan eiseres, omdat de redelijke termijn is overschreden.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging aan de zaken vooraf?
3. Eiseres heeft de Russische nationaliteit en beschikt over een Nederlandse verblijfsvergunning. Sinds 5 februari 2013 ontvangt zij een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande van de gemeente Roermond.
Opmaat naar nader onderzoek
3.1.
Op 4 februari 2020 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten en de kosten van een bril. Omdat uit de door eiseres in dat kader verstrekte stukken bleek dat de betreffende kosten al betaald waren, heeft het college eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 20 februari 2020 en haar gevraagd om bankafschriften over de periode september 2018 tot en met 20 februari 2020 mee te nemen.
3.2.
Tijdens het eerder genoemde gesprek is gebleken dat er geen huurbetalingen, zorgpremiebetalingen, betalingen van tandartskosten, kabel, tv of telefoon zichtbaar zijn op de door eiseres overgelegde bankafschriften. Ook is gebleken dat eiseres in 2018 in Rusland is geweest, zonder hier melding van te hebben gemaakt.
3.3.
Nadien heeft eiseres in het kader van haar aanvraag om bijzondere bijstand nog enkele verklaringen afgelegd en stukken overgelegd. Zij heeft onder andere verklaard dat de tandartskosten door de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) zijn betaald, hetgeen zij heeft onderbouwd met een schriftelijke overeenkomst van geldlening. Ook heeft zij verklaard dat zij haar creditcard en PayPal account heeft opgezegd, maar dat zij hier geen bewijs van heeft.
3.4.
Vanwege door het college geconstateerde (financiële) onduidelijkheden rondom de situatie van eiseres, heeft het college haar aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Ook is de bijstandsuitkering van eiseres per 1 februari 2020 opgeschort. Bij besluit van7 april 2020 heeft het college het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 februari 2020. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
3.5.
Op 7 mei 2020 heeft eiseres zich opnieuw gemeld voor een bijstandsuitkering. Bij deze aanvraag heeft zij verklaard dat:
zij in 2013 met haar toenmalige vriend de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ) heeft afgesproken dat hij haar financieel zou ondersteunen, omdat zij niet rond kon komen van haar bijstandsuitkering. Tot aan 2020 heeft hij haar € 50.000,- geleend. Zij weet niet hoe zij dit terug moet betalen;
het rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer] , waarvan WML en CZ betaald worden, haar niet bekend is en dat dit waarschijnlijk het rekeningnummer van [naam 4] is;
zij gekregen cadeaus en/of geërfde sieraden heeft verkocht in het pandjeshuis om rond te komen. Ze zijn verkocht aan [naam 4] of via marktplaats;
zij ook meubels heeft verkocht om rond te komen;
zij haar creditcard en PayPal account allang niet meer gebruikt;
[naam 3] geen geld naar haar heeft overgemaakt, maar aan haar heeft geleend voor kosten tandarts, verblijfsvergunning, huur en zorgkosten;
zij zich niet realiseerde dat er regels zijn verbonden aan een bijstandsuitkering;
haar vaste lasten € 1.430,- per maand zijn en dat dit gelijk is aan haar inkomen;
het lijkt alsof ze meer heeft ontvangen door teruggestort geld van geretourneerde producten;
haar escortbureau nooit van de grond is gekomen.
3.6.
Daarop heeft het college met ingang van 1 juni 2020 opnieuw een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande aan eiseres toegekend. De financiële bijdrage van [naam 3] is als een bron van inkomsten aangemerkt en in mindering gebracht op de uitkering.
3.7.
Naar aanleiding van de inhoud van de door eiseres verstrekte informatie heeft het college een nader onderzoek ingesteld, om (onder andere) de vraag te beantwoorden of eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden in de periode van 5 februari 2013 tot en met 31 januari 2020. Hierbij zijn inlichtingen opgevraagd over energie- en waterverbruik in de door eiseres gehuurde woning en over betaling van ziektekosten, telefoonkosten en huur. [naam 3] en [naam 4] zijn gehoord als getuigen. Ook hebben zij beiden schriftelijke stukken overgelegd. Eiseres zelf is gehoord als verdachte waarbij zij zich heeft beroepen op haar zwijgrecht. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een rapport van de Sociale Recherche met datum 24 maart 2021.
De beroepen niet tijdig & de totstandkoming van de bestreden besluiten
3.8.
Met het besluit van 24 februari 2022 heeft het college het recht op bijstand van eiseres over de periode van 5 februari 2013 tot en met 31 januari 2020 herzien. Het college legt hieraan ten grondslag dat dat eiseres niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand over de betreffende periode niet kan worden vastgesteld. Het benadelingsbedrag is door het college vastgesteld op € 101.399,44 (hierna: primair besluit I).
3.9.
Het college baseert de conclusie dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, op het feit dat zij geen melding heeft gemaakt van de navolgende omstandigheden:
dat [naam 4] en [naam 3] eiseres in de periode van 5 februari 2013 tot en met
31 januari 2020 financieel hebben onderhouden;
dat [naam 4] en [naam 3] in die periode minimaal € 75.008,07 aan vaste lasten voor eiseres hebben betaald;
dat eiseres daarnaast structureel contant geld van [naam 4] heeft ontvangen;
dat het uitgavenpatroon van eiseres niet passend is voor een alleenstaande met inkomsten op bijstandsniveau;
dat zij in de periode van 5 februari 2013 tot en met 31 januari 2020 in het bezit was van sieraden, die als vermogen worden gekwalificeerd;
dat zij in 2018 in Rusland is geweest.
3.10.
Met het besluit van 22 maart 2022 heeft het college het bedrag aan teveel ontvangen bijstand ter hoogte van € 101.399,44 teruggevorderd en besloten dat dit bedrag verrekend wordt met de bijstandsuitkering van eiseres door maandelijks, met ingang van de maand april 2022, die wordt uitbetaald in mei 2022, € 54,59 (zijnde 5% van de bijstandsnorm) in mindering te brengen (hierna: primair besluit II).
3.11.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit I en primair besluit II. Op
23 september 2022 heeft eiseres het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de door haar gemaakte bezwaren. Op 11 november 2022 heeft eiseres beroepen ingesteld tegen het uitblijven van beslissingen van het college op de bezwaren die zij heeft gemaakt tegen primair besluit I en primair besluit II (hierna: de beroepen niet tijdig beslissen, ROE 22/2665 en ROE 22/2666).
3.12.
Met het besluit van 2 februari 2023 heeft het college de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II in stand gelaten (hierna: bestreden besluit I). In het bestreden besluit I heeft het college de motivering van primair besluit I gerepareerd: er is per abuis gesproken van herziening van het recht op bijstand terwijl het om intrekking ging en er is niet onderkend dat de periode vóór de inwerkingtreding van de Participatiewet (Pw) naar de Wet werk en bijstand (Wwb) moet worden beoordeeld. Dit is in het bestreden besluit I aangepast.
3.13.
Met het besluit van 8 februari 2023 heeft het college beslist dat het dwangsommen ter hoogte van in totaal € 2.884,- aan eiseres verschuldigd is, omdat er niet tijdig op de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en primair besluit II is beslist. Met het besluit van 16 maart 2023 heeft het college beslist dat deze dwangsommen verrekend worden met het benadelingsbedrag (hierna: primair besluit III). [1] Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
3.14.
Met het besluit van 11 september 2023 heeft het college de bezwaren van eiseres tegen primair besluit III ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit II).
Standpunten van partijen
Hoe kijkt eiseres er tegenaan?
4. Eiseres voert aan dat bestreden besluit I feitelijk een nieuw primair besluit is, nu het college de juridische grondslag hierin heeft gerepareerd. [2] Omdat het college heeft nagelaten om op dit punt een proceskostenvergoeding aan haar toe te kennen, ligt het bestreden besluit I op dit punt ter vernietiging voor.
4.1.
Daarnaast voert eiseres aan dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Het is aan het college om aan te tonen dat er wel sprake is geweest van een schending door eiseres, daarin is het college volgens eiseres niet geslaagd. In dit kader voert zij aan dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de intrekking, de terugvordering en de invordering van haar recht op bijstand, omdat er in de oude Bijstandswet een terugkijktermijn van vijf jaar gold en deze termijn inmiddels is verstreken. Verder voert zij aan dat bepaalde zaken haar ten onrechte worden tegengeworpen. Zo ontbreken betalingen van kabeltelevisie, omdat zij geen kabeltelevisie had en heeft zij in 2018 geen toestemming gevraagd om in Rusland op vakantie te gaan omdat ze alleen naar Rusland is gegaan om haar zieke moeder te bezoeken. Het geld dat zij van [naam 3] heeft ontvangen was een lening die ook door haar moet worden terugbetaald. Volgens eiseres is de ‘zes maanden jurisprudentie’ vanaf 2013-2014 van toepassing ten aanzien van de feiten dat zij geen huurpenningen heeft betaald, dat zij een aantal juwelen heeft verkocht en dat zij geld heeft geleend van [naam 3] . Eiseres wijst erop dat de voorgenoemde omstandigheden pas in 2020 tot opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van haar recht op bijstand hebben geleid, terwijl het college hier al eerder van op de hoogte was en toch bijstand aan haar is blijven verstrekken. Daarnaast voert eiseres aan dat het college, zowel in 2013 als voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit I, nadere informatie over de medische toestand van eiseres had moeten opvragen bij haar medisch behandelaren. [3] Uit het feit dat het college dit niet heeft gedaan, blijkt volgens eiseres dat het college enkel oog heeft gehad voor de terugvordering en niet voor de persoon van eiseres. Gelet op dit alles kan de intrekking en de terugvordering volgens eiseres geen stand houden. In het verlengde daarvan kan ook de invordering geen stand houden. Bovendien houdt het college in het kader van de invordering maandelijks zowel een bedrag in op het basisbedrag van de uitkering van eiseres, als op haar vakantiegeld. Nu het vakantiegeld normaliter eenmalig in mei wordt betaald, is dit volgens eiseres in strijd met het systeem van de wet.
4.2.
Omdat er motiveringsgebreken aan de besluitvorming kleven en de werkwijze van het college spanning, frustratie, ongeloof en verbijstering bij eiseres teweeg heeft gebracht, is er volgens eiseres sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat er een integrale proceskostenvergoeding aan haar zou moeten worden toegekend. Tot slot maakt zij aanspraak op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat die termijn al vanaf medio 2015 is overschreden.
4.3.
Volgens eiseres mocht het college voor de motivering van bestreden besluit II niet volstaan met een verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Het advies beschrijft weliswaar dat een burger zowel recht kan hebben op dwangsommen als op schadevergoeding en smartengeld, maar geeft niet aan waar in het geval van eiseres sprake van is. Hieruit blijkt dat er geen kenbare heroverweging heeft plaatsgevonden. Eiseres voert aan dat de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen moet worden gekwalificeerd als een immateriële schadevergoeding. Volgens eiseres mocht het college (nog) niet tot verrekening van de dwangsom met het benadelingsbedrag overgaan, omdat het bestreden besluit I nog niet in rechte vast is komen te staan. De verrekeningsbevoegdheid is bovendien discretionair van aard, hetgeen met zich meebrengt dat het college een belangenafweging had moeten uitvoeren. Nu dit niet is gebeurd, is eiseres gediscrimineerd. Daarnaast mocht het college volgens eiseres óók niet tot verrekening overgaan, omdat er al een invorderingsbeslissing ligt. Tot slot maakt eiseres ook in deze kwestie aanspraak op een integrale proceskostenvergoeding, omdat er volgens haar sprake is van aan het college te wijten onrechtmatigheid. [4]
En wat vindt het college?
5. Alle gronden die eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht zijn geadresseerd in het bestreden besluit I. Het feit dat hierin ook de motivering van de voorliggende primaire besluiten is verbeterd, betekent volgens het college niet dat er feitelijk een nieuw primair besluit is genomen. Bij de volledige heroverweging in bezwaar is het mogelijk om de motivering te verbeteren, mits dit geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit en de eisende partij hierdoor niet in de belangen wordt geschaad. Nu eiseres niet in haar belangen is geschaad, heeft het college ook geen aanleiding gezien om de in bezwaar door eiseres gemaakte kosten te vergoeden.
5.1.
Het college merkt op dat een herziening, intrekking en terugvordering van onterecht toegekende bijstand bij wet verplicht is gesteld. [5] Omdat de Pw bij schending van de inlichtingenplicht géén regeling over verjaring kent moet aansluiting worden gezocht bij de algemene verjaringstermijn zoals die volgt uit boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hierbij gelden twee eisen: er mag niet meer dan twintig jaar zijn verstreken na het ontstaan van de vordering [6] en er mag niet meer dan vijf jaar zijn verstreken na de dag waarop het college bekend is geworden met de vordering en met de persoon van de schuldenaar. [7] Aangenomen kan worden dat het college bekend is geworden met het bestaan van de vordering op eiseres, op het moment dat de sociale recherche het onderzoek naar de (financiële) situatie van eiseres heeft afgesloten, te weten 24 maart 2021. Het college wijst op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), waaruit volgt dat het college binnen 5 jaar na die datum een terugvorderingsbesluit dient te nemen om verjaring te voorkomen. [8] Nu aan deze eisen is voldaan, is er volgens het college geen sprake van verjaring.
5.2.
De door eiseres gestelde medische situatie doet niet af aan de geconstateerde feiten en bevindingen die betrekking hebben op de vaststelling van haar recht op bijstand. Het college ziet in die medische situatie ook geen dringende redenen om van terugvordering af te zien [9] , nu eiseres geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de door haar gestelde ernstige psychische klachten.
5.3.
Het college erkent dat er vanaf 1 april 2022 5% extra is ingehouden op de bijstandsuitkering van eiseres, Aangezien eiseres hierdoor slechts 90% van de bijstandsuitkering heeft gekregen, terwijl zij recht had op een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm, slaagt deze beroepsgrond volgens het college. Bij wijze van correctie worden de ten onrechte ingehouden bedragen alsnog betaalbaar gesteld en daarna verrekend met de openstaande vordering op eiseres. [10]
5.4.
Het college voert aan dat het advies van de bezwaarschriftencommissie zeer uitvoerig en gedegen is én dat hier dan ook terecht naar is verwezen voor de motivering van het bestreden besluit II. Onder verwijzing naar rechtspraak van de CRvB, voert het college aan dat het mogelijk is om een dwangsom te verrekenen met een openstaande vordering. [11] Hierbij wijst het college er nogmaals op dat de dwangsom in deze zaak niet is verrekend met het recht op bijstand maar met de vordering die het college op eiseres heeft. [12] Het feit dat er ter voldoening van die vordering maandelijks (ook) een bedrag wordt ingehouden op de bijstandsuitkering van eiseres staat hieraan niet in de weg. Volgens het college zijn dit twee verschillende dingen. Tot slot wijst het college erop dat er in bezwaar uitgebreid aandacht is geweest voor de beoordeling van de door eiseres ingebrachte standpunten. Van onzorgvuldige voorbereiding en/of van enige onrechtmatigheid is dan ook geen sprake geweest. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, zodat er geen aanleiding is voor een integrale vergoeding van de kosten van juridische bijstand.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten aanzien van de beroepen niet tijdig (ROE 22/2665 en ROE 22/2666)
6. In het beroepschrift heeft eiseres de rechtbank gevraagd om het college op te dragen om binnen een nader te bepalen termijn beslissingen te nemen op de bezwaren die eiseres heeft gemaakt tegen primair besluit I en primair besluit II, op straffe van een dwangsom.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het college met het bestreden besluit I alsnog inhoudelijk op de bezwaren van eiseres heeft beslist. Bij besluit van 8 februari 2023 heeft het college bovendien de dwangsom waar eiseres om heeft verzocht aan haar toegekend.
6.2.
Tijdens de zitting heeft eiseres de beroepen niet tijdig gehandhaafd.
6.3.
Omdat het college inmiddels op haar bezwaren heeft beslist én er een dwangsom aan haar is toegekend, waarvan de hoogte tussen partijen niet ter discussie staat, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de door haar ingestelde beroepen niet tijdig. Deze beroepen van eiseres zijn daarom, voor zover ze hierop zien, niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het bestreden besluit I (ROE 22/2665 en ROE 22/2666)
De intrekking & de terugvordering
7. Voor zover eiseres heeft verzocht om de gronden van bezwaar die zij heeft ingediend tegen primair besluit I en primair besluit II als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep, is de rechtbank van oordeel dat het college hier in het bestreden besluit I voldoende gemotiveerd op in is gegaan. Nu eiseres niet nader heeft onderbouwd waarom het college hiermee niet heeft kunnen volstaan, kan de enkele herhaling en verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiseres beoogde resultaat. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
7.1.
Ook het standpunt van eiseres dat het bestreden besluit I feitelijk een nieuw primair besluit is omdat de motivering is gewijzigd, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Hoewel de rechtbank heeft geconstateerd dat het college inderdaad in het bestreden besluit I zowel de grondslag als de motivering van primair besluit I en primair besluit II heeft gewijzigd [13] , betekent dit niet dat er
dussprake is van nieuwe primaire besluiten. Uit vaste rechtspraak volgt dat de systematiek en de uitgangspunten van de bezwaarprocedure juist met zich mee brengen dat een primair besluit in bezwaar in volle omvang dient te worden heroverwogen en dat deze heroverweging op recht- en doelmatigheid de gelegenheid biedt om fouten te herstellen. [14] In het kader van deze volledige heroverweging staat het een bestuursorgaan bovendien vrij om de grondslag van het besluit te wijzigen. [15] Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college de motivering en de grondslag van de primaire besluiten I en II bij de heroverweging in bezwaar mocht wijzigen op de manier zoals dit is gebeurd.
7.2.
Met betrekking tot de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering overweegt de rechtbank als volgt. De te beoordelen periode is 5 februari 2013 tot en met
31 januari 2020. Het college heeft het recht op bijstand van eiseres over die periode ingetrokken en teruggevorderd, omdat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht zou hebben geschonden, waardoor het voor het college niet mogelijk is geweest om haar recht op bijstand vanaf 5 februari 2013 vast te stellen. Een dergelijk besluit is een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit, waarbij het aan het college is om aan te tonen dat de inlichtingenplicht door de bijstandsgerechtigde is geschonden. Als het college daarin is geslaagd, dan draait de bewijslast om. Het is dan aan de bijstandsgerechtigde om aan te tonen dat er ondanks de schending van de inlichtingenplicht toch recht op bijstand heeft bestaan.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat het college de conclusie dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden onder andere heeft gebaseerd op de verklaringen en de bijbehorende bewijsstukken van [naam 4] en [naam 3] , waaruit volgt dat zij vaste lasten voor eiseres hebben betaald en dat eiseres structureel contant geld van [naam 4] heeft ontvangen. Ook heeft het college die conclusie gebaseerd op de omstandigheid dat eiseres gedurende de te beoordelen periode sieraden in haar bezit had die zij heeft verkocht. [16] Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiseres niet heeft betwist dat zij geldbedragen van de beide heren heeft ontvangen, noch dat zij sieraden in haar bezit had die zij heeft verkocht. Wel heeft eiseres hiertegenover gesteld dat zij het geld dat zij van [naam 3] heeft gekregen (in elk geval gedeeltelijk) terug moet betalen. Dat eiseres geldbedragen heeft ontvangen van [naam 4] en [naam 3] en sieraden in bezit heeft gekregen en heeft verkocht, zijn naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden die eiseres bij het college had moeten melden, omdat dat feiten en omstandigheden zijn die van invloed kunnen zijn op de vaststelling van haar recht op bijstand. Deze omstandigheden zeggen immers iets over de financiële situatie van eiseres. Gelet hierop was eiseres verplicht om hier openheid van zaken over te geven. Het feit dat ter zitting namens eiseres naar voren is gebracht dat zij de regels als bijzonder complex heeft ervaren vanwege haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, maakt deze conclusie niet anders. [17] Het uit eigen beweging en onverwijld verstrekken van inlichtingen is een objectief geformuleerde verplichting. Dit betekent dat de vraag of betrokkene van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt geen rol speelt bij de vaststelling van de schending.
7.4.
Anders dan door eiseres is aangevoerd, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich naar het oordeel van de rechtbank niet tegen de intrekking en de terugvordering van het recht op bijstand van eiseres. Eiseres verwijst in dit kader naar de terugkijktermijn, die volgde uit de Algemene Bijstandswet en die mogelijk weer geherintroduceerd zal gaan worden [18] , uit hoofde waarvan het niet toegestaan zou zijn om langer dan 5 jaar terug te kijken en/of bijstand terug te vorderen. De rechtbank stelt vast dat deze terugkijktermijn zowel naar de huidige stand van recht als op het moment van het nemen van bestreden besluit I niet van toepassing was, zodat die niet aan de onderhavige terugvordering in de weg staat. Verder overweegt de rechtbank dat in de Pw niet is geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet worden genomen. Daarom moet aansluiting worden gezocht bij de algemene verjaringstermijnen van boek 3 van het BW. Uit artikel 3:306 van het BW volgt dat een vordering verjaart door verloop van twintig jaren. De onverschuldigde betaling van bijstand die aan de terugvordering ten grondslag ligt is aangevangen in 2013. Er is dus nog geen sprake van het verloop van twintig jaren. Dit betekent dat er nog geen sprake is van verjaring van de bevoegdheid van het college om een terugvorderingsbesluit te nemen op grond van artikel 3:306 van het BW. Uit artikel 3:309 van het BW volgt verder dat een vordering verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. De dag waarop de vordering opeisbaar is geworden, is de dag waarop het college op de hoogte raakte van het bestaan van zowel de vordering als met de persoon van de schuldenaar. Het redelijkerwijs kenbaar zijn voor het college is niet voldoende om te spreken van een opeisbare vordering. Eiseres moet stellen en zo nodig bewijzen dat het college daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Haar enkele stelling, die door het college wordt weersproken, dat er tussen 2013 en 2020 onderzoeken hebben plaatsgevonden is daartoe onvoldoende. Indien een onderzoek door de sociale recherche in een terugvordering resulteert, dient aangenomen te worden dat het college op de datum waarop het onderzoek van de sociale recherche is afgesloten, bekend is geworden met het bestaan van de vordering. Om verjaring van de vordering te voorkomen dient het college binnen vijf jaar na die datum een terugvorderingsbesluit te nemen. Het rapport van de sociale recherche is gesloten op 24 maart 2021. Het terugvorderingsbesluit is genomen op 22 maart 2022, derhalve binnen de verjaringstermijn. Er is dan ook geen sprake van verjaring.
7.5.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres slaagt niet. Partijen zijn het er weliswaar over eens dat eiseres met regelmaat gesprekken heeft gevoerd met het college, maar eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gesprekken over haar recht op bijstand gingen. Van een door het college gewekt vertrouwen dat het college het benadelingsbedrag niet zou terugvorderen is de rechtbank niet gebleken.
7.6
De rechtbank overweegt verder dat uit vaste rechtspraak volgt dat er in het geval van een schending van de inlichtingenplicht, sprake is van een verplichting voor het college om teveel uitgekeerde bijstand terug te vorderen, waardoor er géén ruimte is voor toepassing van de zes-maanden-jurisprudentie waarop eiseres een beroep heeft gedaan.
7.7.
Ter zitting heeft eiseres duiding gegeven aan haar stelling dat het college medische informatie had moeten opvragen. Volgens eiseres had deze informatie aanleiding voor het college moeten zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Hoewel het college op basis van het door eiseres genoemde artikel 7, vierde lid, van de Pw inderdaad informatie van derden kan inwinnen die van belang is voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen van de betrokkene, is het college dit niet verplicht. Verder overweegt de rechtbank dat het in het geval van eiseres ging om een schending van de inlichtingenplicht, waardoor het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was om de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, tenzij er sprake was van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw. In een recente uitspraak heeft de CRvB de uitleg van dringende redenen in het kader van de Wajong verruimd [19] . De rechtbank ziet aanleiding om hier ook in het kader van de Pw bij aan te sluiten. Uit de uitspraak van de CRvB volgt dat het begrip dringende redenen ruimer uitgelegd dient te worden dan voorheen. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Alle relevante feiten en omstandigheden zijn van belang. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Uit de verklaringen van eiseres volgt dat zij stelt te maken te hebben met totale psychische decompensatie. Eiseres heeft deze klachten echter niet (voldoende) met stukken onderbouwd en ook niet aannemelijk gemaakt dat deze klachten het gevolg of de oorzaak zijn van de terugvordering. Zoals hiervoor in overweging 7.3 en 7.4 is overwogen is de terugvordering aan eiseres te wijten (zij heeft de inlichtingenplicht geschonden) en niet aan het college. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college datgene wat door eiseres is aangevoerd niet als dringende redenen te kwalificeren. De rechtbank ziet in het dossier van eiseres, óók wanneer er getoetst wordt aan de nieuwe ruimere uitleg van de dringende redenen, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
7.8.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het college mocht concluderen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand met ingang van 5 februari 2013 niet kan worden vastgesteld. Hierdoor was het college gehouden om het recht op bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en het bedrag aan teveel ontvangen bijstand ter hoogte van € 101.399,44 terug te vorderen. [20] Bovendien mocht het college concluderen dat er geen dringende redenen waren op grond waarvan van terugvordering afgezien had moeten worden.
De invordering
7.9.
Over de wijze van invordering overweegt de rechtbank als volgt. Met primair besluit II heeft het college besloten dat het bedrag aan teveel ontvangen bijstand op grond van artikel 60, vierde lid, van de Pw met het recht op bijstand van eiseres wordt verrekend, door maandelijks € 54,59, zijnde 5% van de geldende bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, op de uitkering in mindering te brengen. Dit is bevestigd in het bestreden besluit I. Omdat het college in de praktijk daarnaast echter ook 5% van haar bijstandsuitkering bleef reserveren voor de normaliter in mei in één keer uit te betalen vakantietoeslag, hield eiseres vanaf april 2022 90% in plaats van 95% van de bijstandsnorm over. Volgens eiseres is deze handelwijze van het college in strijd met de wet. Hoewel het college in zijn verweerschrift nog het standpunt heeft ingenomen dat deze beroepsgrond van eiseres slaagt, heeft hij tijdens de zitting een ander standpunt naar voren gebracht.
7.10.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Volgens het college klopt het dat er vanaf april 2022 per abuis én 5% is ingehouden op de bijstandsuitkering van eiseres én 5% van diezelfde bijstandsuitkering is gereserveerd voor de jaarlijkse vakantietoeslag van eiseres. Nadien is dit door het college gecorrigeerd. Het ten onrechte voor de vakantietoeslag gereserveerde deel van de bijstandsuitkering van eiseres is alsnog betaalbaar gesteld. Hoewel uit het verweerschrift volgt dat het college dit alsnog betaalbaar gestelde bedrag daarna direct heeft verrekend met het benadelingsbedrag, heeft het college ter zitting toegelicht dat deze uitleg in/van het verweerschrift niet klopt. Volgens het college is het deel van de bijstandsuitkering van eiseres dat sinds april 2022 ten onrechte voor de vakantietoeslag is gereserveerd, daadwerkelijk aan eiseres uitbetaald. Daardoor is zij achteraf bezien niet onder de 95% van de bijstandsnorm uitgekomen. Dat dit zo gebeurd is, is tijdens de zitting niet door eiseres betwist. Verder heeft het college toegelicht dat er inmiddels een nieuwe methode wordt gehanteerd. Er wordt maandelijks 5% vakantietoeslag uitgekeerd, waardoor eiseres feitelijk per maand 105% van haar recht op bijstand ontvangt. Vervolgens wordt er 5% verrekend met de vakantietoeslagreservering en 5% ingehouden op het recht op bijstand van eiseres. Hierdoor behoudt eiseres volgens het college 95% van de bijstandsnorm en wordt wel voldaan aan het systeem van de wet. Hierbij wijst het college er nog op dat de CRvB zich nog niet tegen deze handelwijze heeft uitgesproken. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft betwist dat deze nieuwe handelwijze nu inderdaad zo wordt uitgevoerd en juridisch gezien klopt. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat er aanvankelijk iets mis is gegaan in de wijze van invordering, maar dat dit manco inmiddels door het college is hersteld.
7.11.
Tot slot overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft de wijze van invordering op de juridisch correcte manier beschreven in primair besluit II én dit ook zo overgenomen in het bestreden besluit I. De beroepsgrond die eiseres hiertegen heeft gericht slaagt daarom niet. De feitelijke wijze van invordering kwam hier aanvankelijk echter niet mee overeen. Zoals hiervoor overwogen heeft het college deze fout inmiddels hersteld. Eiseres heeft echter wel beroep tegen het bestreden besluit I moeten instellen, om (onder andere) het herstel van de feitelijk onjuiste wijze van invordering te bewerkstelligen. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om het college in de proceskosten van eiseres te veroordelen.
De overschrijding van de redelijke termijn
7.12.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak [21] is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale behandelduur van ten hoogste twee jaar redelijk, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak. Voor de bezwaarfase geldt in beginsel een termijn van zes maanden en in de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. In dit geval is sinds de ontvangst van de bezwaarschriften tegen primair besluit I (ontvangst op 13 april 2022) en primair besluit II (ontvangst op 22 april 2022) tot het doen van de uitspraak in eerste aanleg een periode van bijna tweeëneenhalf jaar verstreken. Overschrijding van de redelijke termijn dient in beginsel te leiden tot toekenning van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar waarmee deze is overschreden, waarbij naar boven wordt afgerond. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn van bijna een half jaar, ofwel een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
7.13.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tot de datum van het bestreden besluit I een periode van ongeveer tien maanden is verstreken. Dit is vier maanden te lang. Vanaf het nemen van het bestreden besluit I tot datum uitspraak is ongeveer een jaar en acht maanden verstreken. Dit is twee maanden te lang. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan het college (2/3) en deels aan de rechtbank (Staat der Nederlanden; de minister van Justitie en Veiligheid) (1/3) te wijten is. De rechtbank zal daarom het college en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college is op grond van artikel 60, vierde lid, van de Pw bevoegd om een te betalen schadevergoeding te verrekenen met een openstaande vordering. [22]
Ten aanzien van het bestreden besluit II (ROE 23/2381)
De verrekening van de dwangsommen
8. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de hoogte van de door het college aan eiseres verschuldigde dwangsommen niet in geschil is tussen partijen. Eiseres heeft namelijk geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit waarin deze dwangsommen aan haar zijn toegekend. [23]
8.1.
Over de motivering van het bestreden besluit II overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 3:49 van de Awb volgt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. De rechtbank stelt vast dat het college het bezwaar dat eiseres heeft gemaakt tegen primair besluit III heeft voorgelegd aan de onafhankelijke externe commissie behandeling bezwaarschriften (hierna: de bezwaarschriftencommissie). Daarop heeft de bezwaarschriftencommissie een hoorzitting georganiseerd. Tijdens deze hoorzitting heeft eiseres haar bezwaren mondeling kunnen (laten) toelichten. Het uiteindelijke advies van de bezwaarschriftencommissie is tegelijkertijd met het bestreden besluit II aan eiseres verstrekt. In dit advies zijn de gronden die eiseres heeft aangevoerd samengevat én is toegelicht waarom deze gronden geen doel treffen.
8.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college met de verwijzing naar de inhoud van het advies van de bezwaarschriftencommissie aan de op hem rustende motiveringsplicht heeft voldaan.
8.3.
Voor het overige overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 60a, vierde lid, van de Pw, bepaalt dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft kan verrekenen met een vordering als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de Pw. Onder de te verrekenen vorderingen van de belanghebbende vallen in ieder geval schadevergoedingen die het college verschuldigd is, alsook dwangsommen en proceskostenvergoedingen. De stelling van eiseres dat de dwangsommen die zij van het college te vorderen heeft immateriële schadevergoeding zouden betreffen, wat daar ook van zij, staan aan de verrekening daarom niet in de weg. Uit het wetsartikel volgt dat het college dit soort vorderingen kan verrekenen met de terugvordering van teveel aan die belanghebbende verstrekte bijstand (het benadelingsbedrag). Gelet hierop volgt de rechtbank het standpunt van het college dat het in beginsel mogelijk is om de verschuldigde dwangsommen te verrekenen met het benadelingsbedrag. Nu artikel 60a, vierde lid, van de Pw niet bepaalt dat er enkel kan worden verrekend met een vordering die onherroepelijk in rechte vast is komen te staan, volgt de rechtbank eiseres niet in datgene wat zij daarover heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college reeds daarom overgaan tot verrekening.
8.4.
In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid om te verrekenen, zoals neergelegd in artikel 60, vierde lid, van de Pw, discretionair van aard is. Dit betekent dat het college voorafgaand aan de gebruikmaking van deze bevoegdheid een belangenafweging had moeten maken. Ter zitting heeft het college, in lijn met wat eiseres hierover heeft aangevoerd, erkend dat er voorafgaand aan de gebruikmaking van de bevoegdheid géén belangenafweging is gemaakt.
8.5.
Hoewel de rechtbank constateert dat het college de belangen van eiseres bij de totstandkoming van het bestreden besluit II niet kenbaar heeft meegewogen, stelt de rechtbank tevens vast dat het college dit ter zitting alsnog en voldoende heeft gedaan. Daarom vindt de rechtbank dat eiseres niet is benadeeld: ook als er wel op voorhand een belangenafweging zou zijn gemaakt, zou er immers geen ander besluit zijn genomen. De rechtbank ziet daarin aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit betekent dat dit gebrek niet tot vernietiging van het bestreden besluit II zal leiden.
8.6.
Tot slot overweegt de rechtbank nog als volgt. Het bestreden besluit I ziet (onder andere) op de invordering van het bedrag aan teveel ontvangen bijstand, door verrekening met het recht op bijstand dat maandelijks aan eiseres wordt uitgekeerd. Het bestreden besluit II ziet op de verrekening van de dwangsommen die het college aan eiseres verschuldigd is met het bedrag aan teveel ontvangen bijstand. Anders dan door eiseres is aangevoerd, kunnen de invorderingsbeslissing en de beslissing tot verrekening naar het oordeel van de rechtbank naast elkaar bestaan. In het ene geval wordt er immers een bedrag ingehouden op de bijstandsuitkering, terwijl er in het andere geval wordt verrekend met het openstaande benadelingsbedrag. Dit zijn twee verschillende dingen. Datgene wat eiseres hierover heeft aangevoerd slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen ROE 22/2665 en ROE 22/2666 zijn voor zover zij zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren van eiseres zijn niet-ontvankelijk. Omdat eiseres de beroepen niet ten onrechte heeft ingesteld moet het college wel het griffierecht aan haar vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten voor de beroepen niet tijdig – op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht – voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (per beroep één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5).
9.1.
De beroepen ROE 22/2665 en ROE 22/2666 voor zover gericht tegen het bestreden besluit I zijn ongegrond. Dit betekent dat eiseres in die zaken ongelijk krijgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7.10 is toegelicht ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in het door eiseres betaalde griffierecht en in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank – op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht – voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (één punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift en één punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Nu het bestreden besluit I in stand blijft en er dientengevolge geen onrechtmatigheid aan dit besluit kleeft, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale proceskostenveroordeling. Ook veroordeelt de rechtbank het college tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 330,- en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 170,-, bij wijze van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met het schriftelijke verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het college en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (één punt met een waarde per punt van € 875,- en met een wegingsfactor van 0,5), dat betekent € 218,75 zowel voor het college als voor de Staat.
9.2.
Het beroep 23/2381 tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Dit betekent dat eiseres in die zaak ongelijk krijgt. Wel ziet de rechtbank vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om het college te veroordelen in het door eiseres betaalde griffierecht en in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank – op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht – voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Voor de behandeling ter zitting is in de beroepen ROE 22/2665 en ROE 22/2666 een proceskostenvergoeding toegekend. Nu het bestreden besluit II in stand blijft en er dientengevolge geen onrechtmatigheid aan dit besluit kleeft, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
In de beroepen ROE 22/2665 en ROE 22/2666:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres van € 875,-;
- veroordeelt het college tot betaling van het griffierecht ter hoogte van € 50,-;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres van € 1.750;
- veroordeelt het college tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 660,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een vergoeding tot bedrag van € 340,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) en het college in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 218,75;
In het beroep ROE 23/2381:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres van € 875,-;
- veroordeelt het college tot betaling van het griffierecht ter hoogte van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W.M. Heyman, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en mr. M.M.L. Goofers, leden, in aanwezigheid van mr. L.J.G.G. Reijnen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024
griffier
de griffier is verhinderd om te tekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals beschreven in rechtsoverweging 3.8 van deze uitspraak.
2.Zie rechtsoverweging 3.12 van deze uitspraak.
3.Hetzij op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand, hetzij op grond van artikel 7, vierde lid, van de Pw.
4.Zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Volgens artikel 54, derde lid, van de Pw, te lezen in onderlinge samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Pw, artikel 17, eerste lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw.
6.Volgens artikel 3:306 van het BW.
7.Volgens artikel 3:309 van het BW.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2472
9.Zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw.
10.Het benadelingsbedrag zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.8.
11.Uitspraken van de CRvB van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3294, 3296 en 3303.
12.Zie voetnoot 9.
13.Zoals beschreven in rechtsoverweging 3.12 van deze uitspraak.
14.Volgens uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2861.
15.Volgens uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2861.
16.Zie rechtsoverweging 3.9 van deze uitspraak.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1704.
18.De gemachtigde van eiseres verwijst naar wetsvoorstel 17050 nr. 605.
19.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
20.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw
21.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1314.
22.Zoals overwogen in rechtsoverweging 8.3.
23.Zie rechtsoverweging 3.13. Het betreft het besluit van 8 februari 2023