ECLI:NL:CRVB:2022:2472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/15 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 28 januari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waar de watertoevoer was afgesloten. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om verbruiksgegevens van het waterverbruik op te vragen en dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de beroepsgronden van de appellant verworpen, waaronder de stelling dat er geen concrete verdenkingen waren voor een vergaand onderzoek. De Raad oordeelde dat de woonsituatie van een bijstandsgerechtigde essentieel is voor het recht op bijstand en dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De terugvordering is ook niet verjaard, omdat het college pas op 9 oktober 2018 bekend was met feiten die een terugvordering rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

21.15 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 december 2020, 20/95 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sedert 28 januari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde hier in geding in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant heeft in 2018 deelgenomen aan een re-integratietraject. Op 24 april 2018 is hij zonder voorafgaand bericht niet verschenen op een afspraak in het kader van dat traject. In verband daarmee hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de gemeente Leeuwarden geprobeerd op dezelfde dag een huisbezoek af te leggen. Appellant is toen niet thuis aangetroffen. Een medewerker van ‘Wij! Maatschappelijke ondersteuning’ heeft de afdeling Handhaving bericht dat appellant de afspraak op 24 april 2018 heeft gemist omdat hij veel bij zijn vriendin verblijft. Op 27, 28 en 29 augustus 2018 en op 20 september 2018 is appellant zonder voorafgaand bericht niet verschenen voor het re-integratietraject. In verband daarmee hebben de medewerkers op 28 augustus 2018 en 20 september 2018 wederom geprobeerd een huisbezoek af te leggen. Appellant is toen ook weer niet thuis aangetroffen. Naar aanleiding van het voorgaande heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving op 4 oktober 2018 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres over de periode van 2009 tot en met 2018 opgevraagd bij het waterbedrijf Vitens en gesprekken met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 28 maart 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 4 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 20 februari 2013 tot en met 13 november 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.684,94 terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks dat zijn woning was afgesloten van water, toch zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Door niet te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 februari 2013 tot en met 13 november 2014.
Onderzoek
4.2
Appellant heeft aangevoerd dat er geen concrete verdenkingen waren op onregelmatigheden, zodat een vergaand onderzoek naar 2013 en 2014 niet proportioneel is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Voorop moet worden gesteld dat het college op grond van artikel 53a van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.2.2.
In dit geval was er voor het college wel een concrete aanleiding om onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant. Appellant was namelijk niet thuis aangetroffen bij een aantal pogingen om een huisbezoek af te leggen en het college had een melding ontvangen dat appellant veel bij zijn vriendin verbleef. Gelet hierop en in het licht van de in 4.2.1 omschreven algemene onderzoeksbevoegdheid van het college valt niet in te zien waarom het college in het kader van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant niet bevoegd zou zijn om bij het waterbedrijf over een langere periode verbruiksgegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres op te vragen.
Hoofdverblijf
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode de watertoevoer op het uitkeringsadres was afgesloten. Vaststaat dan ook dat het waterverbruik in die periode nihil, dus extreem laag, was.
4.5.
Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, hoewel hij daar van water was afgesloten. Hij heeft in dat verband naar voren gebracht dat hij werd geholpen door drie à vier vrienden. Bij hen at hij een aantal dagen per week, ging hij onder de douche, waste hij zijn kleding en vulde hij flessen met water die hij meenam naar huis om bijvoorbeeld de wc te kunnen doorspoelen. Verder heeft appellant gewezen op stukken die hij al in bezwaar en beroep had overgelegd, te weten overzichten van een groot aantal behandelafspraken met Verslavingszorg Noord Nederland (VNN) en GGZ Friesland in 2013 en 2014, een ‘Voortgangsverslag Zorgprogrammering’ van 24 september 2013, een behandelplan van GGZ Friesland van 17 oktober 2013, een e-mailbericht van een verpleegkundig specialist van VNN van 22 januari 2020 met als bijlage een zorgplan en facturen van KPN voor Digitenne van 25 augustus 2014 en 29 september 2014.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn verklaring over de hulp van vrienden niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Alleen al daarom komt aan die verklaring niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht. Uit de omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode een groot aantal afspraken met VNN en GGZ had kan niet worden afgeleid dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich op het uitkeringsadres bevond. Dit laatste geldt ook voor de facturen van KPN. Uit het e-mailbericht van 22 januari 2020 kan worden afgeleid dat een medewerker van VNN appellant in zijn woning heeft aangetroffen, maar dit is in het licht van de onderzoeksbevindingen onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in die woning had.
Inlichtingenverplichting
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Vaststaat dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting toch niet heeft geschonden, omdat het niet gaat om een relevante schending ter zake van essentiële omstandigheden.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De woonsituatie van een bijstandsgerechtigde is juist van essentieel belang voor het recht op bijstand. Hieruit blijkt onder meer welke norm van toepassing is en of de bestaansmiddelen van eventuele medebewoners in aanmerking moeten worden genomen. Appellant was dus verplicht om juiste en volledige informatie daarover te verstrekken. Dat had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Hij heeft dan ook zijn inlichtingenverplichting geschonden door bij het college niet te melden dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat hem dit redelijkerwijs niet, of slechts beperkt, kan worden aangerekend, omdat de gang van zaken in de te beoordelen periode is veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
4.12.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is objectief geformuleerd. Verwijtbaarheid speelt daarbij geen rol. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.8 is vastgesteld, het geval.
Terugvordering
4.13.
Appellant heeft aangevoerd aan dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Hij heeft hierbij gewezen op de psychische noodsituatie waarin hij verkeert en dat hij de terugvordering niet kan terugbetalen.
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.14.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.14.2.
Appellant heeft niet met medische gegevens of op een andere manier aannemelijk gemaakt dat de bij hem reeds bestaande psychische klachten zijn verergerd door de terugvordering of dat de terugvordering door zijn psychische situatie tot onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft geleid.
4.14.3.
Verder is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verjaring
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat de vordering van het college is verjaard. Het college had namelijk veel eerder op de hoogte kunnen zijn van de waterafsluiting omdat het waterschap en de gemeente vrijelijk informatie kunnen uitwisselen over het al dan niet bestaan van waterafsluitingen. De latere, concrete wetenschap van de waterafsluiting komt daarom voor rekening en risico van het college.
4.16.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.16.1.
In de PW is niet geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaringstermijn voor het nemen van een dergelijk besluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW) (vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385). Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696) moet de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief worden opgevat. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling is daarom vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
4.16.2.
Wat er ook zij van de stelling dat sprake is van een vrije uitwisseling van gegevens over het bestaan van wateraansluitingen tussen het waterschap en de gemeente, feit is dat het college tot 9 oktober 2018 nog niet bekend was met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. Een besluit tot terugvordering lag op zijn vroegst pas in de rede na ontvangst van de verbruiksgegevens van het waterbedrijf op 9 oktober 2018. Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college het terugvorderingsbesluit genomen. De verjaringstermijn van vijf jaar was op dat moment nog niet verstreken.
4.17.
Uit 4.1 tot en met 4.16.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens