ECLI:NL:RBLIM:2024:5948

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
ROE 20/1216 en ROE 21/1223
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wia-uitkering wegens inkomsten uit hennepteelt

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 3 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn Wia-uitkering behandeld. Eiser ontving sinds 30 december 2009 een Wia-uitkering, maar het UWV heeft deze herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 17.226,02, omdat eiser inkomsten uit hennepteelt zou hebben gehad die hij niet heeft doorgegeven. Het UWV baseerde zich op een door de politie berekend wederrechtelijk verkregen voordeel van € 116.538,-, gebaseerd op zes oogsten. Eiser heeft echter betoogd dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg waarin de ontnemingsvordering was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het UWV niet mocht uitgaan van het door de politie berekende voordeel, omdat de eerdere uitspraak op dezelfde feiten en periode betrekking heeft en de bewijsmaatstaf niet wezenlijk verschilt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en herroept de opgelegde boete van € 2.090,14. Tevens wordt het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt ook een schadevergoeding van € 3.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/1216
ROE 21/1223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.B.M.A. Engelen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo)
(gemachtigde: W. Lagerwaard).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en de terugvordering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, de daarmee verband houdende boete-oplegging en de vaststelling van de aflossingscapaciteit bij de invordering.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2019 de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) over de periode 1 november 2014 tot 22 juni 2016 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 17.226,02 omdat eiser inkomsten uit hennepteelt heeft gehad die hij niet heeft doorgegeven aan het Uwv waardoor hij in genoemde periode geen recht heeft gehad op Wia-uitkering. Het Uwv heeft bij separaat besluit van 5 juli 2019 eiser een boete opgelegd van € 2.090,14 omdat eiser de informatieplicht heeft geschonden.
1.2.
Met het bestreden besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit 1) op het bezwaar van eiser heeft het Uwv de herziening, de terugvordering en de boete gehandhaafd.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2020 de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 645,50 per maand.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar van eiser tegen de vastgestelde aflossingscapaciteit gegrond verklaard en dat besluit gewijzigd in die zin dat het Uwv de maandelijkse aflossingscapaciteit nader heeft vastgesteld op
€ 451,-.
1.5.
Eiser heeft gronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd en het Uwv heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich wegens verhindering van diens gemachtigde afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de herziening, de terugvordering, de boeteoplegging en de aflossingscapaciteit van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 juli 2020 en het bestreden besluit 2 over de wijze van terugbetaling. De rechtbank zal dit onder 8 verder uitleggen.
Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser heeft vanaf 30 december 2009 een Wia-uitkering ontvangen.
4.1.
Naar aanleiding van een fraudemelding in november 2016 inhoudende dat een hennepkwekerij in de woning van eiser is aangetroffen, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser betaalde Wia-uitkering. In het kader van het onderzoek heeft de themaonderzoeker van het Uwv bij het Openbaar Ministerie (OM) op basis van het Hennepconvenant Limburg 2012 het proces-verbaal van bevindingen/aantreffen hennepkwekerij, de processen-verbaal van verhoor en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie opgevraagd en verkregen. De themaonderzoeker heeft verder informatie opgevraagd bij Enexis en bij de bank van eiser en deze verkregen, diverse registratiesystemen geraadpleegd en eiser op 16 mei 2018,
19 juli 2018 en 4 september 2018 gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van17 oktober 2018.
4.1.1.
Uit de informatie van de politie blijkt dat de politie op 22 juni 2016 in de toenmalige huurwoning van eiser in verschillende ruimten een groot aantal hennepgerelateerde goederen en een inwerking zijnde hennepplantage met 260 volgroeide en oogstrijpe hennepplanten heeft aangetroffen. Verder heeft de politie in een droogruimte 3750 gram netto gedroogde hennep, hennepafval en hennepresten en in een aparte ruimte een hennepstekkerij aangetroffen. Eiser heeft tijdens het bezoek van de politie in zijn woning verklaard dat de kwekerij en de drogerij van hem zijn. Enexis heeft geconstateerd dat de elektriciteit illegaal is afgetapt.
4.1.2.
De politie heeft in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 juli 2016 met inachtneming van de standaardberekeningen en normen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM), het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 116.538,-. De politie is daarbij uitgegaan van zes eerdere oogsten en heeft dit met name gebaseerd op in de kwekerij aangetroffen hennep gerelateerde aantekeningen, onder andere voedingsschema’s en twee kalenders over de jaren 2015 en 2016, waarop het kweekproces is bijgehouden. De politie heeft daaruit afgeleid dat er gedurende een aantal periodes vermoedelijk hennep werd gekweekt (periodes
30 januari 2015 tot circa 25 maart 2015,3 april 2015 tot circa 1 juni 2015, 7 juni 2015 tot circa 17 augustus 2015, 4 september 2015 tot circa 4 november 2015, 13 november 2015 tot circa 22 januari 2016, 29 januari 2016 tot circa 10 april 2016 en 20 april 2016 tot
22 juni 2016, zijnde de aangetroffen oogst). Ook heeft de politie voor de zes eerdere oogsten aanwijzingen gevonden in: hennepresten, kalkafzetting op het zeil en onderzijde plantenpotten, stof op koolfilters, stof op voorwerpen (kappen van armaturen van de assimilatielampen, het stoffilter van de koolstofcilinder, de aanwezige elektra en het rotorblad van de ventilator), droogrekken met daarop 3750 gram henneptoppen en knipscharen.
4.1.3.
Eiser heeft tijdens de verhoren bij de politie (op 22 juni 2016, 23 juni 2016 en
3 oktober 2016) niets willen verklaren en heeft zich daartoe beroepen op zijn zwijgrecht.
4.1.4.
Enexis heeft het Uwv bericht dat als electriciteitsverbruik in de periode 22 juni 2016 tot 252 dagen daarvoor 93.558 kWh is berekend en dat de motivatie is stof, kalkaanslag, aangetroffen notities, hennep op de grond, droogrekjes en lege voedingsflessen. Enexis heeft het Uwv een kopie van een aan [naam] ( [naam] ), de (toenmalige) partner van eiser, gerichte factuur, gedateerd 21 juli 2016, verstrekt waarin een verbruik van 93.558 kWh en een bedrag van € 7.525,25 wordt vermeld om aan Enexis te betalen. Volgens mededeling van Enexis is de factuur betaald. Enexis heeft verder het Uwv een kopie van de aangifte die Enexis in eerste instantie heeft gedaan toegezonden. Volgens deze aangifte heeft Enexis aangifte gedaan van het veroorzaken van een gevaarlijke situatie en van diefstal van energie na verbreking van zegeling.
4.1.5.
Nadat aan eiser was meegedeeld dat hij verplicht is tot het verstrekken van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op uitkering, maar dat hij niet verplicht is om vragen te beantwoorden in verband met een eventuele boeteoplegging (de zogeheten cautie), heeft eiser tijdens het gesprek met de themaonderzoeker op 16 mei 2018 verklaard dat hij niets kan vertellen over de hennepkwekerij omdat het onderzoek nog loopt en heeft tijdens het gesprek op 16 juli 2018 verklaard dat hij zich bij alle hennep gerelateerde vragen beroept op zijn zwijgrecht. Eiser heeft op de vraag waar het contant gestorte geld ter hoogte van € 36.430,-- in de periode 2014 tot en met 6 juni 2016 van afkomstig is geantwoord dat hij zich beroept op zijn zwijgrecht. Eiser heeft op het gesprek van 4 september 2018 op de vraag waar het totaal bedrag aan contante stortingen van € 20.230,- in de periode vanaf 1 december 2016 tot 19 juli 2018 betrekking op heeft geantwoord dat hij zich beroept op het zwijgrecht en dat hij dit geld niet zou hebben ontvangen met werken.
4.2.
Het Uwv heeft na een medisch en arbeidskundig heronderzoek bij besluit van 2 mei 2019 de Wia-uitkering per 3 juli 2019 beëindigd omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 14 mei 2020 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. Eiser is in beroep gegaan. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 maart 2022 het beroep ongegrond verklaard (zaaknummer 20/1657).
4.3.
Het Uwv heeft vervolgens de onder 1.1. tot en met 1.4 vermelde besluiten genomen.
Herziening, terugvordering, boete, standpunten partijen
5. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft overtreden door geen mededeling te doen van de inkomsten uit hennepkweek in de periode 1 november 2014 tot 22 juni 2016. Het Uwv is voor de uit hennepteelt verkregen inkomsten uitgegaan van het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van
€ 116.558,- gebaseerd op zes eerdere oogsten en gaat uit van een overtredingsperiode vanaf 1 november 2014 tot en met 22 juni 2016. De zes eerdere oogsten zijn vastgesteld aan de hand van de op kalenders van 2015 en 2016 aangetroffen hennepgerelateerde aantekeningen waarop kweekprocessen en voedingsschema’s waren bijgehouden. Het Uwv heeft bij het uitgaan van zes eerdere oogsten verder van belang geacht: de verdroogde hennepplanten, de kalkafzettingen (op het zeil, de onderzijde van de plantenpotten, dompelpomp en andere waterleidingen), het vervuilde filterdoek van de koolstoffilters en de stof op diverse voorwerpen, waarbij is gesteld dat deze vervuiling pas na langere tijd optreedt, de knipschaartjes en de droogrekken met daarop 3750 gram henneptoppen. Het Uwv ontleent daaraan het vermoeden dat deze afkomstig zijn uit een eerdere oogst en stelt vast dat daarmee rekening is gehouden bij het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Uwv heeft voorts van belang geacht het bedrag van € 36.430,- aan contante stortingen in de periode van 2014 tot en met 6 juni 2016 en ook dat op de bankafschriften nauwelijks uitgaven zijn te zien voor de dagelijkse levensbehoeften. Volgens het Uwv is er voldoende zorgvuldig onderzoek verricht waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 17 oktober 2018. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat hij bij het bepalen van de overtredingsperiode mag afgaan op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel en dat alle bevindingen in het onderzoek voldoende grondslag zijn om het wederrechtelijk verkregen voordeel en de overtredingsperiode in stand te houden.
5.1.
Het Uwv heeft ten aanzien van de door eiser in bezwaar overgelegde uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2019 waarbij de ontnemingsvordering is afgewezen het standpunt ingenomen dat aan een oordeel van de strafrechter geen beslissende betekenis toekomt en dat het Uwv een ander standpunt kan innemen dan de strafrechter. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat in een strafrechtelijke procedure een andere vraag voorligt en dat er een aanmerkelijk verschil is tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke procedure. [1] Het Uwv stelt zich verder op het standpunt dat de jurisprudentie over de onschuldpresumptie, waar eiser in bezwaar naar verwezen heeft [2] , niet van toepassing is omdat eiser geen uitspraak heeft overgelegd waaruit zijn onschuld blijkt. Het is aan eiser om de strafrechtelijke uitspraak over zijn onschuld te overleggen.
5.2.
Volgens het Uwv is de Wia-uitkering vanwege de inkomsten uit arbeid ter hoogte van€ 116.538,-, over de periode 1 november 2014 tot en met 22 juni 2016 die op de uitkering moeten worden gekort, nihil en moet eiser een bedrag van € 17.226,02, zijnde de volledige Wia-uitkering die eiser in die periode heeft ontvangen, terugbetalen. Het Uwv is niet gebleken van dringende redenen om van herziening van de uitkering of van terugvordering af te zien.
5.3.
Volgens het Uwv is voorts de boete juist opgelegd omdat eiser objectief en subjectief verwijtbaar niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Het Uwv heeft opgemerkt dat de boete eigenlijk 50%, normale verwijtbaarheid, van het terugvorderingsbedrag zou moeten zijn, maar dat de boete is bepaald op € 2.090,14 omdat het aan eiser bij het voornemen van de boeteoplegging meegedeelde terug te vorderen bedrag te laag was vastgesteld. Het Uwv ziet geen aanleiding om een lagere boete op te leggen of om van boete-oplegging af te zien omdat eiser geen informatie heeft aangeleverd waaruit blijkt van zodanige omstandigheden dat de boete onevenredige financiële gevolgen voor eiser heeft. Het Uwv ziet geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat het Uwv onrechtmatig heeft gehandeld door niet te wachten op een reactie van eisers gemachtigde na het voornemen een boete op te leggen. Het Uwv overweegt daartoe dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het boetebesluit heeft plaatsgevonden en eiser in de bezwaarprocedure voldoende mogelijkheid heeft gehad om zijn zienswijze over de boete in te dienen.
6. Eiser heeft als beroepsgronden -samengevat- aangevoerd dat er geen grondslag is voor herziening, terugvordering en boete-oplegging omdat uit de uitspraak over de ontnemingsvordering (artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht) van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg van 12 juni 2019 blijkt dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Eiser wijst erop dat de rechtbank in die uitspraak overweegt dat het dossier, dat volgens eiser exact hetzelfde is als dat waarop het Uwv zich baseert, onvoldoende aanknopingspunten bevat dat er oogsten hebben plaatsgevonden vóór januari 2016 en dat dus geen sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel voordien. Het Uwv handelt daarom volgens eiser in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft in dat verband ook gewezen op een (bestuursrechtelijke) uitspraak van de rechtbank Limburg [3] en een uitspraak van de CRvB [4] . Het Uwv voldoet bovendien niet aan de in geval van schending van de onschuldpresumptie op het Uwv komende te rusten extra of aanvullende bewijslast. Het standpunt van het Uwv dat de onschuldpresumptie niet van toepassing is omdat eiser geen uitspraak heeft overgelegd waaruit zijn onschuld blijkt volgt eiser niet omdat uit de genoemde jurisprudentie blijkt dat het geen vereiste is omdat het ook kan gaan om partiële vrijspraak en dus van een situatie waarop de onschuldpresumptie ziet op een deel van het feitencomplex waar het Uwv zich nog altijd op beroept zonder enig deugdelijk en zorgvuldig eigen onderzoek of andere bewijsmiddelen aan ten grondslag te leggen. Eiser heeft, zonder verdere toelichting of specificatie, verzocht om een vergoeding van de door hem geleden schade die een gevolg is van de besluiten en om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze beroepszaken.
Oordeel rechtbank bestreden besluit 1
7. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de rechtbank naar een bijlage bij deze uitspraak.
7.1.
De besluiten tot herziening en terugvordering van de Wia-uitkering van eiser zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [5] Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser voor de Wia-uitkering in de periode van
1 november 2014 tot en met 22 juni 2016 werkzaamheden in een hennepkwekerij heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
7.2.
Niet in geschil is dat op 22 juni 2016 in de woning van eiser een hennepkwekerij met 260 hennepplanten, gedroogde henneptoppen met een gewicht van 3760 gram en hennepgerelateerde attributen zijn aangetroffen. Ook is niet in geschil dat eiser bij het Uwv geen melding heeft gemaakt van deze hennepkwekerij. In geschil is of eiser in de periode hier in geding, 1 november 2014 tot en met 22 juni 2016, inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij en/of hennepgerelateerde werkzaamheden. De vraag is of het Uwv de vaststelling van de inkomsten heeft mogen baseren op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 november 2014 tot en met 22 juni 2016 waarbij de politie is uitgegaan van zes oogsten, voorafgaand aan januari 2016. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in dit geval de vastgestelde inkomsten niet heeft mogen baseren op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel en overweegt daarover het volgende.
7.3.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft bij de -door eiser in de bezwaarprocedure overgelegde- uitspraak van 12 juni 2019 de vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
7.3.1.
In de uitspraak van 12 juni 2019 wordt verwezen naar het vonnis van de rechtbank van 14 mei 2019 [6] en wordt vermeld dat eiser daarbij onder andere is veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod [7] (feit 1) en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod [8] (feit 3), beide gepleegd op 22 juni 2016.
7.3.2.
In de uitspraak ontnemingsvordering staat dat de officier van justitie aanvankelijk het wederrechtelijk verkregen voordeel schatte op € 95.249,-, dat dit voordeel volgens de officier van justitie zou zijn verkregen door middel van of uit baten van andere strafbare feiten dan de feiten waarvoor eiser is veroordeeld en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat deze andere feiten door eiser zijn begaan. De officier van justitie heeft ter zitting op
30 april 2019 de vordering gewijzigd in die zin dat hij uitgaat van een langere periode van hennepkweek, namelijk vanaf 2012, waarin elf kweken hebben plaatsgevonden. Dit was gebaseerd op het explosief gestegen stroomverbruik vanaf 2012 en de contante stortingen op de rekeningen van eiser en [naam] , die passen bij de kalenderaantekeningen over oogsten. De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 124.290,- bruto.
7.3.3.
De rechtbank is in de ontnemingsvorderingszaak om meerdere redenen tot het oordeel gekomen dat het onvoldoende aannemelijk is dat eiser daadwerkelijk voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. De rechtbank vond eisers verklaring dat de hennepkwekerij vanaf 2016 in bedrijf was en naast de aangetroffen oogst sprake was van één oogst in lijn met diverse getuigenverklaringen dat in elk geval in de loop van 2015 nog geen hennepkwekerij in de bewuste ruimtes aanwezig was. Verder was de rechtbank van oordeel dat het dossier ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bevat dat er oogsten hebben plaatsgevonden vóór januari 2016. De rechtbank achtte, anders dan de officier van justitie, het verhoogde stroomverbruik vanaf 2012 daartoe onvoldoende, vanwege een door eiser afgelegde niet onaannemelijke verklaring (dat eiser en zijn toenmalige vriendin voorafgaand aan 2012 uit financiële overwegingen lagere meterstanden aan Enexis hebben opgegeven en na een controle van de meterstand door Enexis in 2012 een inhaalslag gemaakt diende te worden wat is verrekend in de naheffing van 2012. Daarna is het voorschot omhoog bijgesteld en het jaarlijkse verbruik gemiddeld hoger en redelijk constant) die bovendien steun vindt in de overgelegde stukken (jaarrekeningen Enexis stroomverbruik 2009 tot en met 2016). De rechtbank overwoog verder dat hetzelfde geldt voor de contante stortingen op de rekeningen van [naam] en eiser, die te verklaren zijn door de opbrengsten van de fok en verkoop van Alpaca’s en pups. De rechtbank achtte verder de verklaring van eiser met betrekking tot de eerste teelt van 2016 (dat zijn aandeel van de oogst nog lag te drogen en op 22 juni 2016 is aangetroffen), betreffend het bewezenverklaarde feit 3 (het aanwezig hebben van hennep) gepleegd op 22 juni 2016, aannemelijk en geloofwaardig. De rechtbank zag in het dossier ook overigens onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan deze verklaring kan worden weerlegd.
7.4.
Eiser heeft aangevoerd dat uit de uitspraak in de ontnemingsvordering blijkt dat het Uwv in strijd handelt met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2019 [9] . De CRvB heeft in genoemde uitspraak overwegingen gewijd aan de onschuldpresumptie in relatie tot het schatten van de omvang van de inkomsten. De CRvB heeft in overweging 4.5 overwogen dat:
“Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een
vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Van een schending van de onschuldpresumptie kan ook sprake zijn als het gaat om een betrokkene “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (“link”) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Bovendien dient de betrokkene feiten en omstandigheden aan te voeren die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat de beslissing van het UWV twijfel oproept over de juistheid van beslissingen over – dan wel de vrijspraak van hetgeen hem als voormalige verdachte in de strafzaak is verweten. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).”
7.5.
Eiser heeft het vonnis van de strafrechter van 14 mei 2019 niet overgelegd en de rechtbank is daarmee ook niet anderszins bekend. De rechtbank kan uit de uitspraak van
12 juni 2019 slechts afleiden dat eiser is veroordeeld voor onder meer het telen van hennep (feit 1) en voor het aanwezig hebben van hennep (feit 3), beide gepleegd op 22 juni 2016. De rechtbank kan niet vaststellen wat eiser nog meer ten laste is gelegd en of hij nog tot meer is veroordeeld. Ook niet blijkt niet, of eiser van ten laste gelegde feiten is vrijgesproken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat de uitspraak van de strafrechter van 14 mei 2019 niet is overgelegd omdat uit de uitspraak over de ontnemingsvordering voldoende blijkt voor welke feiten eiser is veroordeeld. De gemachtigde heeft verder ter zitting naar voren gebracht dat eiser ook is veroordeeld voor diefstal van elektriciteit over een periode die korter is dan waar het Uwv bij de intrekking van de uitkering van uit gaat. Bij gebrek aan kennis van het vonnis van 14 mei 2019 kan de rechtbank derhalve de vraag of een verband bestaat tussen het strafrechtelijk vonnis van
14 mei 2019 en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure niet beantwoorden en komt in zoverre niet toe aan het antwoord op de vraag of er sprake is van strijd met de onschuldpresumptie.
7.6.
De rechtbank ziet echter in de uitspraak over de ontnemingsvordering van
12 juni 2019 voldoende aanleiding om het standpunt van het Uwv dat eiser vanaf
1 november 2014 tot en met 22 juni 2016 inkomsten heeft genoten uit hennepteelt en deze inkomsten heeft gebaseerd op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op zes voorgaande oogsten, niet te volgen. Daartoe is allereerst van belang dat de uitspraak van de rechtbank over de ontnemingsvordering is gebaseerd op dezelfde feiten en dezelfde periode betreft als die waarover de bestreden besluiten gaan, terwijl de rechtsvraag die de rechtbank in de ontnemingsvorderingszaak heeft moeten beantwoorden, niet wezenlijk anders is dan die voorligt in deze beroepen. Ook de aan te leggen bewijsmaatstaf is niet wezenlijk anders. Bij de ontnemingsvordering was de vraag of aannemelijk is gemaakt of eiser wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit hennepteelt en in de bestuursrechtelijke zaken is de vraag of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt of eiser inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Bovendien blijkt uit de uitspraak in de ontnemingszaak dat de rechtbank de beschikking heeft gehad over het volledige strafrechtelijke dossier, althans beschikte over alle gegevens die het Uwv ook had, terwijl het Uwv een gedeelte van het strafdossier niet had, namelijk de, kennelijk bij de rechter-commissaris afgelegde, getuigenverklaringen waarop de rechtbank mede haar oordeel heeft gebaseerd, en een aantal bijlagen van het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals de foto’s van de kalenders uit 2015 en 2016. De rechtbank heeft in de ontnemingsvordering de aspecten die voor het Uwv zwaar gewogen hebben (onder meer de kalenders uit 2015 en 2016 en de contante stortingen op de rekeningen van eiser en [naam] in de periode van 2014 tot en met 6 juni 2016) uitdrukkelijk onderkend maar is desondanks tot het oordeel gekomen dat het onvoldoende aannemelijk is dat eiser daadwerkelijk voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. Hetgeen het Uwv heeft overwogen of anderszins uit het dossier naar voren komt geeft de rechtbank in deze beroepszaken geen aanleiding om de inzichtelijk gemotiveerde onherroepelijke uitspraak van de rechtbank over de ontnemingsvordering niet te volgen. Dit betekent dat het Uwv bij de vaststelling van de inkomsten uit hennepteelt niet heeft mogen voorbijgaan aan de uitspraak van 12 juni 2019 en dus niet heeft mogen uitgaan van het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op zes oogsten vóór 2016. Daarmee komt de grondslag aan de intrekking, de terugvordering en het boete-besluit te ontvallen. Het bestreden besluit 1 kan al daarom niet in stand blijven. Of het Uwv door voorbij te gaan aan de uitspraak van de rechtbank over de ontnemingsvordering de onschuldpresumptie heeft geschonden kan in het midden blijven.
7.7.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat de rechtbank nadere bewijsvoering door het Uwv in de boetezaak niet toelaatbaar acht en in de herzienings- en terugvorderingszaak niet ziet dat nader onderzoek of aanvullende motivering, althans wat betreft het aannemelijk maken van inkomsten uit hennepteelt, kans van slagen heeft. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet, voor zover het de opgelegde boete betreft, namelijk door het primaire boetebesluit te herroepen. [10]
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om ten aanzien van de herziening en terugvordering zelf in de zaak te voorzien omdat zij niet met zekerheid kan uitsluiten dat daarvoor geen andere gronden zijn, bijvoorbeeld inkomsten uit andere bronnen in (een deel van) dezelfde periode. De rechtbank draagt het Uwv op om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bestreden besluit 2, aflossingscapaciteit
8. Ingevolge artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
8.1.
Gelet op het doel van deze bepaling, namelijk de geconcentreerde behandeling van besluiten die betrekking hebben op dezelfde bestuurlijke geldschuld, moet ook de vaststelling van de aflossingsverplichting, als vorm van een gedeeltelijke uitstel van betaling, tot de bijkomende beschikkingen in de zin van deze bepaling worden gerekend. [11]
8.2.
Het primaire besluit van 21 juli 2020 en daarmee ook het bestreden besluit 2 is een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het bestreden besluit 1, waarbij de verplichting tot terugbetaling van een geldsom is gehandhaafd, heeft op grond van vermeld artikel mede betrekking op het besluit van 21 juli 2020 en het bestreden besluit 2 over de wijze van terugbetaling. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen bestreden besluit 2 echter aangemerkt als een apart beroep en heeft voor dat beroep griffierecht geheven van eiser. Dit is dus ten onrechte gebeurd. Het besluit van 21 juli 2020 en het bestreden besluit 2 hadden van meet afbetrokken moeten worden bij het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het beroep tegen bestreden besluit 2 (dat een herroeping van het besluit van 21 juli 2020 inhoudt) had niet als afzonderlijk beroep geregistreerd moeten worden. De rechtbank zal het door eiser betaalde griffierecht (€ 49,-) aan eiser terugbetalen.
8.3.
Gelet op wat in 7.6 en 7.7 is overwogen dat de herziening, terugvordering en boete niet in stand kan blijven, kan het bestreden besluit 2, dat mede op grond van artikel 4:125 van de Awb rechtstreeks gekoppeld is aan bestreden besluit 1, ook niet in stand blijven. Als het nog te nemen besluit op bezwaar daartoe aanleiding geeft, dient het Uwv ook de aflossingscapaciteit opnieuw vast te stellen, daarbij rekening houdend met de actuele financiële situatie van eiser.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. De rechtbank overweegt over het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met inachtneming van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp [12] , het volgende.
9.1.
De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale behandelduur van ten hoogste twee jaar redelijk, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak. Voor de bezwaarfase geldt in beginsel een termijn van zes maanden en in de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Overschrijding van de redelijke termijn dient in beginsel te leiden tot toekenning van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar waarmee deze is overschreden, waarbij naar boven wordt afgerond.
9.2.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van eiser door het college op 19 augustus 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en bijna 1 maand verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is dus drie jaar (36 maanden) en, afgerond, één maand, oftewel 37 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.500,00. Er moet per instantie worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college 7 maanden geduurd, dus een overschrijding van één maand. Het Uwv zal daarom € 500,- dienen te vergoeden aan eiser. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak heeft voor het overige plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur gerechtvaardigd was. De Staat der Nederlanden (minister voor Justitie en Veiligheid) moet daarom een schadevergoeding van € 3.000,00 aan eiser betalen.
10. Het verzoek om schadevergoeding als gevolg van geleden schade die een gevolg is van de besluiten is niet gemotiveerd en ook niet gespecificeerd en komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit 1 en in het verlengde daarvan tevens het bestreden besluit 2. Omdat het beroep gegrond is moet het Uwv het griffierecht (voor wat betreft het gegronde beroep tegen bestreden besluit 1) aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
11.1.
De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1,5 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1
).De rechtbank beschouwt in dit verband het tegen het invorderingsbesluit ingediende beroepschrift als een schriftelijke zienswijze in het van rechtswege ontstane beroep.
11.2.
Zoals in 8.2 is overwogen zal de rechtbank zal het door eiser betaalde griffierecht
(€ 49,-) in het beroep tegen bestreden besluit 2 aan eiser terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
- bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren tegen de intrekking, terugvordering en zonodig de aflossingscapaciteit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- herroept het boetebesluit van 5 juli 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden;
- betaalt het griffierecht van € 49,- (bestreden besluit 2) aan eiser terug;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50,- (wegens kosten van rechtsbijstand);
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage wettelijk kader
Artikel 27, eerste lid, van de Wet Wia bepaalt dat een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekt waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet Wia herziet verweerder beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet Wia wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door verweerder onverschuldigd is betaald of verstrekt teruggevorderd.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet Wia legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.

Voetnoten

1.Het Uwv heeft verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9083
2.Arrest Melo Tadeu/Portugal, Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 oktober 2014, ECLI:NL:ECHR:2014:1023JUD002778510
3.Uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:8097
4.Uitspraak van 1 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1682
5.Uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578, r.o. 4.2
6.Parketnummer 03/866213-16
7.Artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet luidt als volgt: Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid
8.Artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet luidt als volgt: Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid
10.Op grond van het bepaalde in artikel 8:72a, van de Awb.
11.Uitspraak CRvB 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828.
12.Uitspraken van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044 en 4 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009BI8665.