Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser ontving van 28 september 2011 tot 9 februari 2013 en, vanwege detentie, vanaf 9 maart 2013 een uitkering op grond van de Wajong.
2. Uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van de politie blijkt dat op
4 januari 2017 in twee ruimtes op de tweede verdieping van de toenmalige woning van eiser aan de [adres] (hierna: de woning) in werking zijnde hennepkwekerijen werden aangetroffen. In ruimte 1 stonden 94 hennepplanten en in een kweektent in ruimte 2 stonden 144 hennepplanten. In totaal werden 238 hennepplanten aangetroffen. Volgens de politie heeft eiser inkomsten genoten uit de hennepteelt. De politie heeft de vermoedelijke hoogte berekend van deze inkomsten, het zogenaamde wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de berekening van de hoogte van de inkomsten die eiser heeft genoten uit de hennepkwekerijen, is de politie uitgegaan van de indicatoren die werden aangetroffen die duiden op één eerdere oogst. In dit geval bestaan die indicatoren uit:
- verdroogde resten van hennepplanten op de vloer voor en naast de ingang naar de inrichting in ruimte 1 en op de vloer voor de kweektent in ruimte 2;
- op kalk gelijkende afzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten;
- het vervuilde filterdoek van de koolstoffilters;
- stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen, het stoffilter van de koolstofcilinder, de aanwezige elektra en het rotorblad van de ventilator;
- in ruimte 2: een aantal droogrekken met daarop resten van hennepplanten;
- in ruimte 2: 5 knipschaartjes met daarop hennepresten.
De politie heeft de periode waarin eiser inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten, geraamd op 31 augustus 2016 tot 4 januari 2017. Deze periode beslaat 18 weken en is gebaseerd op de aangetroffen oogst van 8 weken oud, in combinatie met een eerdere oogst met een kweekcyclus van 10 weken.
3. Eiser is bij uitspraak van de politierechter in Maastricht van 21 juni 2018 veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (
de rechtbank begrijpt: het telen van hennep) op 4 januari 2017 en medeplichtigheid aan diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking in de periode van 1 november 2016 tot en met 4 januari 2017. Uit de tenlastelegging in de strafzaak – die de rechtbank in het kader van de hierna te bespreken uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van
1 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1682) bij de gemachtigde van eiser heeft opgevraagd – volgt dat eiser in de strafzaak – kort gezegd – de teelt dan wel het aanwezig hebben van hennep op 4 januari 2017 en het stelen van elektriciteit door middel van verbreking in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 4 januari 2017 werd verweten. Tevens heeft de politierechter op 21 juni 2018 uitspraak gedaan op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (de rechtbank begrijpt: de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel). De politierechter heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat er “in het dossier wel enige aanwijzingen voor een eerdere oogst aanwezig [zijn]. Maar de ter terechtzitting gehoorde getuigen (de rechtbank begrijpt: de ouders van eiser) hebben verklaard dat zij net na de zomer geen hennepplantage in de woning van [eiser] hebben gezien. De politierechter ziet geen aanleiding om aan deze getuigenverklaringen te twijfelen.” 4. De resultaten van het politieonderzoek naar de betrokkenheid van eiser bij de hennepteelt in zijn woning en de inkomsten die hij daaruit heeft genoten, waren voor verweerder aanleiding de afzonderlijke primaire besluiten te nemen. Bij deze besluiten heeft verweerder de Wajong-uitkering van eiser ingetrokken over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 3 januari 2017 en de over deze periode verstrekte uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 5.149,57 bruto. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft doorgegeven dat hij inkomsten (uit de hennepteelt) heeft gehad en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser heeft volgens verweerder in de periode zodanig hoge inkomsten gehad dat hij geen recht op uitkering had. Tevens heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 2.490,42 vanwege verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afzonderlijke primaire besluiten.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser (deels) gegrond verklaard. Verweerder heeft de intrekking van de Wajong-uitkering van eiser over de periode van 31 augustus 2016 tot 4 januari 2017 en de terugvordering van de over deze periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 5.149,57 bruto gehandhaafd. Eiser heeft immers – zo stelt verweerder – de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de aanwezigheid van de hennepkwekerijen in zijn woning. Het is volgens verweerder aannemelijk dat er een eerdere oogst is geweest. Dit is de reden voor verweerder de uitkering van eiser vanaf 31 augustus 2016 in te trekken. Op basis van het onderzoeksrapport is volgens verweerder aannemelijk geworden dat sprake is van een eerdere oogst en dat in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 4 januari 2017 sprake was van het exploiteren van een hennepkwekerij. Het is vervolgens aan eiser om met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat er geen sprake was van eerdere oogsten. Volgens verweerder heeft eiser niet of onvoldoende aangetoond dat geen sprake was van een eerdere oogst. De verklaring die eisers ouders hebben afgelegd – dat in de periode september / oktober 2016 geen hennepplanten in de woning van eiser stonden – en de uitspraak van de politierechter maken dit niet anders. Verweerder stelt dat hij de Wajong-uitkering van eiser over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 3 januari 2017 terecht heeft ingetrokken en de over deze uitkering verstrekte uitkering terecht heeft teruggevorderd. Hij is namelijk gehouden tot terugvordering over te gaan, indien de uitkering ten onrechte is verstrekt. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is verweerder niet gebleken.
Tevens heeft verweerder de boete die aan eiser is opgelegd, gehandhaafd. Eiser heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting immers verwijtbaar geschonden. Hij had namelijk in de bewuste periode een hennepkwekerij en had kunnen weten dat hij de verplichting had dit door te geven aan verweerder. Eiser is, zo stelt verweerder, immers meerdere keren op zijn rechten en verplichtingen gewezen. Omdat tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat de draagkracht van eiser negatief is en bij eiser aflossingscapaciteit ontbreekt, heeft verweerder de opgelegde boete verlaagd naar een bedrag van € 40,00.
Wat is het standpunt van partijen?
7. Eiser betwist in beroep dat sprake is geweest van een eerdere oogst voorafgaand aan de op 4 januari 2017 door de politie aangetroffen oogst. In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom de aangetroffen vervuiling afkomstig zou zijn van een eerdere oogst. Daar komt bij dat de ouders van eiser tijdens de strafzaak onder ede zijn gehoord als getuigen en toen hebben verklaard dat in de maanden september en oktober 2016 geen hennepplanten in de woning van eiser stonden en de politierechter de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen, omdat zij niet aannemelijk acht dat sprake is geweest van een eerdere oogst. In het verlengde van het voorgaande stelt eiser dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt en dat hij vanaf november 2016 – de periode van de aangetroffen oogst – in ieder geval recht had op uitkering. Die oogst is namelijk aangetroffen en uit de teelt van die oogst heeft eiser geen inkomsten genoten. Daarnaast stelt eiser dat hij, als Wajong-er, niet op de hoogte was van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Hem kan dus niet verweten worden dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit maakt ook dat bestuurlijke boete geen stand kan houden. Dit betekent volgens eiser dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich, daarnaar gevraagd door de rechtbank, wat betreft de onder 3. genoemde uitspraak van de CRvB van 1 mei 2019, op het standpunt gesteld dat hij daarin bevestiging ziet voor zijn stelling dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De politierechter heeft immers in de strafzaak niet aannemelijk geacht dat eiser een eerdere geslaagde oogst heeft gehad.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit stand kan houden en dat het door eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat hij volgens vaste rechtspraak van de CRvB bevoegd is om de inkomsten die eiser uit de hennepteelt heeft genoten, schattenderwijs vast te stellen. Eiser heeft namelijk geen concrete en verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten verstrekt. Verweerder heeft de schatting van deze inkomsten gebaseerd op de berekening die de politie heeft gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan de uitspraken van de politierechter kan volgens verweerder niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien, omdat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak van de CRvB in het algemeen niet gebonden is aan een oordeel van de strafrechter of aan een uitspraak op een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In dergelijke procedures ligt namelijk een andere rechtsvraag voor, is een ander procesrecht van toepassing en gelden er van het bestuursrecht afwijkende bewijsregels.
Wat betreft de hiervoor genoemde uitspraak van 1 mei 2019 van de CRvB heeft de gemachtigde van verweerder zich, daarnaar gevraagd door de rechtbank, ter zitting op het standpunt gesteld dat niet gesproken kan worden van een soortgelijke zaak. Immers is – anders dan in de zaak waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan – in deze strafzaak de teelt dan wel het aanwezig hebben van hennep op één dag, 4 januari 2017, ten laste gelegd. Volgens verweerder volgt hieruit dat de strafrechter eiser niet heeft vrijgesproken van de teelt dan wel het aanwezig hebben van hennep voorafgaand aan deze dag. Aan de uitspraak van de politierechter op de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Deze uitspraak bevat volgens de gemachtigde van verweerder namelijk een tegenstrijdigheid, omdat de politierechter heeft overwogen dat er wel aanwijzingen zijn voor een eerdere oogst, maar niet aannemelijk heeft geacht dat eiser wederrechtelijk verkregen voordeel uit een eerdere oogst heeft gehad.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
9. De voor deze zaken relevante en op het moment van de bestreden besluiten geldende wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
10. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op verweerder de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295). 11. De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat op 4 januari 2017 in werking zijnde hennepkwekerijen in de woning van eiser zijn aangetroffen en dat eiser bij verweerder geen opgave heeft gedaan van deze hennepkwekerijen.
12. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat de strafrechter al heeft geoordeeld dat geen aanwijzingen zijn dat sprake was van een eerdere oogst voorafgaand aan de aangetroffen oogst en dat eiser – in het verlengde daarvan – geen inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten, zo opgevat dat eiser stelt dat het schattenderwijs vaststellen van de inkomsten die hij zou hebben genoten uit de hennepkwekerijen in strijd is met de onschuldpresumptie. Het voorgaande was voor de rechtbank aanleiding voorafgaand aan de behandeling ter zitting aan te kondigen dat zij de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1682) aan de orde zou stellen. In deze zaak heeft de CRvB namelijk overwegingen gewijd aan de onschuldpresumptie in relatie tot het schatten van de omvang van de inkomsten. De CRvB heeft in overweging 4.5 overwogen dat: Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een
vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Van een schending van de onschuldpresumptie kan ook sprake zijn als het gaat om een betrokkene “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (“link”) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Bovendien dient de betrokkene feiten en omstandigheden aan te voeren die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat de beslissing van het UWV twijfel oproept over de juistheid van beslissingen over – dan wel de vrijspraak van hetgeen hem als voormalige verdachte in de strafzaak is verweten. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958). 13. In de strafzaak was eiser ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 4 januari 2017 te Landgraaf opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad […] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 238 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan […], zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2016 tot en met 4 januari 2017 in de gemeente Landgraaf met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid stroom, in elke geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Enexis […], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en of die/dat weg te nemen hoeveelheid stroom onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking.
14. Bij de onder 3. genoemde uitspraak van de politierechter van 21 juni 2018 is eiser wat betreft feit 1 veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel op 4 januari 2017. Wat betreft feit 2 is eiser – klaarblijkelijk na wijziging van de tenlastelegging, nu verdachte is vrijgesproken van de blijkens de onder 13. genoemde tenlastelegging ten laste gelegde diefstal van elektriciteit – veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking in de periode van 1 november 2016 tot en met
4 januari 2017. Daaruit volgt dat eiser voor hetgeen meer of anders ten laste is gelegd – in dit geval: (de medeplichtigheid aan) diefstal in de periode van 31 augustus 2016 tot en met
31 oktober 2016 – is vrijgesproken. Tevens heeft de politierechter in de uitspraak van
21 juni 2018 de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Hiertoe heeft zij – zoals onder 3. is weergegeven – overwogen dat “in het dossier wel enige aanwijzingen voor een eerdere oogst aanwezig [zijn]. Maar de ter terechtzitting gehoorde getuigen hebben verklaard dat zij net na de zomer geen hennepplantage in de woning van [eiser] hebben gezien. De politierechter ziet geen aanleiding om aan deze getuigenverklaringen te twijfelen.”
15. De rechtbank concludeert dat een verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Hiertoe overweegt zij dat de tenlastelegging op hetzelfde feitencomplex ziet dat heeft geleid tot de primaire besluiten tot intrekking van de verstrekte Wajong-uitkering, de terugvordering van daardoor onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en het boetebesluit.
16. In de uitspraak van 1 mei 2019 heeft de CRvB voorts – onder 4.9 – overwogen:
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van
18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.5 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan appellant is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.5 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
17. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de politierechter. De politierechter heeft eiser weliswaar alleen veroordeeld voor het telen van hennep op 4 januari 2017 en niet tevens vrijgesproken – nu dit niet ten laste was gelegd – van het telen van hennep in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016, maar de politierechter heeft eiser wel vrijgesproken van (de medeplichtigheid aan) diefstal van elektriciteit in deze periode. In dit kader acht de rechtbank van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat de benodigde grote hoeveelheden energie ten behoeve van hennepplantages doorgaans worden verkregen met behulp van illegale aftakkingen van het stroomnet, waarbij het stroomverbruik buiten de meter om gaat, dit enerzijds om ontdekking te voorkomen en anderzijds om de opbrengsten te maximaliseren (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5615). Voorts leidt de rechtbank uit de uitspraak van de politierechter van 21 juni 2018, die ziet op de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, af dat de politierechter het niet aannemelijk achtte dat eiser voorafgaand aan de aangetroffen oogst een eerdere oogst heeft gehad. Van een tegenstrijdigheid in deze uitspraak van de politierechter, zoals ter zitting gesteld door de gemachtigde van verweerder, is de rechtbank overigens niet gebleken. Uit die uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat de politierechter een afweging heeft gemaakt tussen de indicatoren die duiden op een eerdere oogst voorafgaand aan de aangetroffen oogst en de verklaringen van de ouders van eiser die erop duiden dat er geen eerdere oogst is geweest en dat deze afweging in het voordeel van eiser is uitgevallen. Nu de politierechter de naar het oordeel van de rechtbank met de aanwezigheid van de hennepkwekerij onlosmakelijk samenhangende medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit uitsluitend bewezen heeft geacht in de periode van 1 november 2016 tot en met
4 januari 2017, heeft verweerder bij de schatting van de omvang van de inkomsten niet mogen uitgaan van een eerder gerealiseerde oogst. Daarmee wordt immers twijfel opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak van wat eiser in de strafzaak wat betreft de met de teelt van hennep samenhangende diefstal van elektriciteit werd verweten. Daarom kan aan het bestreden besluit niet worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.
18. Het voorgaande betekent dat verweerder ten onrechte eisers Wajong-uitkering heeft ingetrokken over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 en de over deze periode verstrekte uitkering ten onrechte heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit kan reeds daarom niet in stand blijven.
19. Uit het voorgaande volgt dat het beroep slaagt. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en wegingsfactor 1).
21. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.