ECLI:NL:CRVB:2009:BI9083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6986 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens arbeidsinkomsten en terugvordering na exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een WAO-uitkering en werd verdacht van uitkeringsfraude na de ontdekking van een hennepkwekerij in een boerderij die hij bezat. De politie vond op 28 februari 2005 440 hennepplanten in de boerderij van appellant, wat leidde tot een strafvervolging. De rechtbank Leeuwarden veroordeelde appellant voor het opzettelijk telen van hennepplanten en het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting van de WAO. Het Uwv concludeerde op basis van een rapport van de regiopolitie Friesland dat appellant in de periode van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2005 inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij, die hij niet had opgegeven. Hierdoor werd zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht stopgezet en werd een bedrag van € 71.744,36 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

In hoger beroep betwist appellant de uitkeringsfraude en stelt dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de bevindingen van de regiopolitie als basis voor de schatting van de inkomsten van appellant kunnen dienen. De Raad stelt vast dat appellant, voordat hij eigenaar werd van de boerderij, al huurder was en dat er geen aanwijzingen zijn dat zijn positie ten aanzien van de hennepkwekerij wezenlijk is gewijzigd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de WAO-uitkering op nihil heeft gesteld en het bedrag heeft teruggevorderd.

Uitspraak

07/6986 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2007, 07/1499 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.T. van der Leij, te Langweer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2009. Namens appellant is Van der Leij voornoemd verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Op 28 februari 2005 heeft de politie in een boerderij die eigendom was van appellant een in bedrijf zijnde hennepkwekerij met in totaal 440 hennepplanten aangetroffen. De regiopolitie Friesland heeft een onderzoek naar het door appellant beroepsmatig exploiteren van een hennepkwekerij ingesteld. Dit heeft geleid tot een strafvervolging. Op 18 juni 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden, sector straf, appellant veroordeeld onder meer wegens het opzettelijk telen van hennepplanten in de periode van 27 september 2004 tot en met 27 februari 2005 en het in die periode in strijd handelen met de inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO. De rechtbank achtte bewezen dat de hennepkwekerij aan appellant toebehoorde en dat hij deze heeft geëxploiteerd vanaf 27 september 2004, het moment waarop hij eigenaar werd van de boerderij.
3.1. Het Uwv heeft naar aanleiding van het politieonderzoek op 7 maart 2006 een rapport werknemersfraude opgemaakt. Bij de opstelling van dat rapport is mede gebruik gemaakt van een rapport van de regiopolitie Friesland van 13 februari 2006 over de berekening van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel. Op basis van het politieonderzoek werd appellant ervan verdacht de kwekerij vanaf 1 juli 2000 geëxploiteerd te hebben. Het daarmee door appellant verkregen wederrechtelijk voordeel werd berekend op € 624.022,-. Appellant heeft over de periode van 1 juli 2000 tot 28 februari 2005 aan het Uwv geen melding gemaakt van werkzaamheden of inkomsten. In het kader van het opsporingsonderzoek van het Uwv is appellant gehoord. Hij ontkende iedere betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Het Uwv is op grond van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant in de periode van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2005 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen die hij niet heeft opgegeven. In het arbeidskundig rapport van 13 juni 2006 is berekend tot welke consequenties dit leidt voor de WAO-uitkering.
3.2. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2005 niet meer aan hem wordt uitbetaald omdat deze met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het Uwv appellant bericht dat van hem over de periode van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2005 een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 71.744,36 wordt teruggevorderd.
3.3. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 juni 2006 en 4 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de WAO-uitkering van appellant op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO met ingang van 1 juli 2003 had moeten worden ingetrokken. Nu het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat appellant in een slechtere positie zou komen te verkeren dan zonder het bezwaarschrift mogelijk was geweest, heeft het Uwv de intrekking achterwege gelaten en de anticumulatie tot en met 28 februari 2005 voortgezet.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betwist dat hij uitkeringsfraude zou hebben gepleegd, en iedere betrokkenheid bij de hennepkwekerij ontkend. Hij is van mening dat het Uwv geen zelfstandig zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Hij wijst erop dat de strafrechter de strafbare feiten slechts over een beperkte periode bewezen heeft geacht, namelijk van 27 september 2004 tot en met 27 februari 2005. Omdat hij het niet eens is met de veroordeling heeft hij tegen het strafvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Dit heeft niet geleid tot het door hem gewenste resultaat.
6.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
6.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode van 1 juli 2000 tot en met 28 februari 2005 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en daaruit inkomsten heeft genoten, die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven. De Raad stelt vast dat het Uwv terzake een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude. Het Uwv heeft bij het bepalen van de tijdsduur van de werkzaamheden in de hennepkwekerij en de hoogte van de daaruit voortvloeiende inkomsten kunnen afgaan op het rapport van het onderzoek van de regiopolitie Friesland. De Raad acht de verklaringen van de in de aangevallen uitspraak genoemde getuigen voldoende geloofwaardig en, in samenhang bezien met de overige bevindingen van het onderzoek, voldoende grondslag voor de hier in geding zijnde besluiten.
6.3. Daaraan doet niet af dat in het vonnis van de strafrechter de aanvang van de periode van de bewezen geachte werkzaamheden is gesteld op het tijdstip waarop appellant eigenaar is geworden van de boerderij. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, komt aan een oordeel van de strafrechter in een administratiefrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toe. In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar bovendien bestaat een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 december 2008 (LJN BG8885) en van 15 april 2009 (LJN BI1723). In dit geval staat vast dat appellant, voordat hij de boerderij in eigendom verkreeg, huurder was van (het gedeelte van) de boerderij waar de hennepkwekerij was gevestigd en dat hij veelvuldig bij de boerderij aanwezig was. Er zijn geen aanwijzingen dat appellants positie ten aanzien van de hennepkwekerij wezenlijk is gewijzigd op het moment dat hij eigenaar van de boerderij werd.
6.4. Appellant heeft zijn stelling dat hij in het geheel geen bemoeienis heeft gehad met de hennepkwekerij en daaruit geen inkomsten heeft genoten, niet met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Nu de omvang van de inkomsten niet kon worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, mocht het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze schatten en daartoe afgaan op de berekeningen van de regiopolitie Friesland in het rapport van 13 februari 2006. De Raad is niet gebleken dat de inkomsten aldus onjuist zijn vastgesteld.
6.5. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv terecht met ingang van 1 juli 2000 de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO op nihil heeft gesteld en een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 71.744,36 van appellant heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
KR