ECLI:NL:RBLIM:2023:2021

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
ROE 22/16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wachttijd voor een WIA-uitkering en de rol van hersteldverklaringen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Limburg het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. Eiseres had op 30 maart 2021 een aanvraag ingediend, die door het Uwv op 30 november 2021 werd afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing onvoldoende is onderbouwd, omdat het Uwv niet zelfstandig heeft beoordeeld of de wachttijd van 104 weken is vervuld. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), die vereist dat de wachttijd voor een WIA-uitkering een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare medische gegevens. Het simpelweg verwijzen naar hersteldverklaringen is niet voldoende. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de hersteldverklaringen in het licht van de relevante eisen moeten worden bezien. De rechtbank oordeelt dat het Uwv de aanvraag op onvoldoende gronden heeft afgewezen en dat de hersteldverklaringen moeten worden betrokken bij de beoordeling van de wachttijd. Eiseres heeft recht op een nieuwe beoordeling van haar aanvraag, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht door het Uwv vergoed moeten worden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/16

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder (hierna: het Uwv)
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van 30 maart 2021 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het Uwv heeft deze aanvraag met een besluit van 30 november 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 december 2021 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiseres is het Uwv bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van de uitkering op grond van de Wet WIA. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.
2.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Wat ging aan deze procedure vooraf?

3. De rechtbank verwijst - onder meer - naar de uitspraak van 27 oktober 2021 in de zaak met het kenmerk: ROE 20/2383 ZW. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Met een uitspraak van 1 september 2022 heeft de CRvB de aangevallen uitspraak bevestigd. [1]

Wat ging daaraan vooraf?

4. Eiseres werkte als medewerker garderobedienst voor gemiddeld 22,04 uur per week.
Op 15 september 2016 heeft eiseres zich ziekgemeld, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving. Aan haar is vanaf 15 december 2016 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, waarna een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWB) heeft plaatsgevonden. Eiseres is daarbij door het Uwv arbeidsongeschikt bevonden voor haar maatmanarbeid (medewerker garderobedienst) maar werd wel arbeidsgeschikt geacht voor algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe de functies van: productiemedewerker (samenstellen van producten), administratief medewerker (documenten scannen) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur zijn geselecteerd. En voorts als reservefunctie: medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten). Met een besluit van
8 november 2017 heeft het Uwv het ziekengeld op grond van artikel 19aa/19ab van de ZW beëindigd vanaf 9 december 2017. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
4.1.
Vervolgens is sprake geweest van een vijftal ziekmeldingen in het kader van de WW en zonder dat eiseres in enig werk had hervat. Deze zijn weergegeven in genoemde uitspraak van de CRvB van 1 september 2022. De eerste van die ziekmeldingen was op
18 januari 2018. De daarop toegekende uitkering is per 20 december 2018 beëindigd, omdat eiseres arbeidsgeschikt werd geacht voor het merendeel van de bij de EZWB geselecteerde functies. Ook bij de drie volgende ziekmeldingen is de uitkering na enige tijd beëindigd omdat eiseres arbeidsgeschikt werd geacht voor een deel van de bij de EZWB geselecteerde functies. Tegen de desbetreffende besluiten (hierna: hersteldverklaringen) is geen bezwaar gemaakt. De laatste ziekmelding in het kader van de WW dateert van 11 december 2019. Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat eiseres per 11 mei 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat eiseres geschikt is geacht voor minstens een van de bij EZWB geselecteerde functies. Tegen dat besluit zijn rechtsmiddelen aangewend. Uiteindelijk is de hersteldverklaring per 11 mei 2020 in de meergenoemde uitspraak van de CRvB van 1 september 2022 in stand gelaten.

De aanvraag van eiseres

5. Eiseres heeft het Uwv op 30 maart 2021 via haar gemachtigde verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA. Eiseres stelt dat zij na de beëindiging op grond van de EZWB per 9 december 2017 ook bij de volgende hersteldverklaringen nooit geschikt is bevonden voor haar eigen arbeid als medewerker garderobedienst en dat zij feitelijk ook nooit hersteld is. Volgens haar is daarom de wachttijd van 104 weken op 15 september 2016 aangevangen en volgemaakt op
15 september 2018. Zij stelt voorts dat haar klachten zodanig zijn toegenomen, dat zij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Zij vraagt daarom om toekenning van WIA-uitkering, waarbij zij een beroep doet op de Wet Amber.
Bestreden besluit en standpunten van partijen
6. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 30 november 2021, waartoe is overwogen dat eiseres geen uitkering kan krijgen vanaf 15 december 2016, omdat de ZW-uitkering voor het einde van de wachttijd is beëindigd. Aan dat besluit is geen medisch onderzoek voorafgegaan. Na bezwaar is het Uwv in het thans bestreden besluit gebleven bij het standpunt dat eiseres vanaf 15 december 2016 geen recht heeft op WIA-uitkering. Volgens het Uwv is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 15 december 2016 en is er tussen de beëindiging van de uitkering bij de EZWB en de daarop volgende perioden waarover ZW-uitkering is toegekend, steeds meer dan vier weken gelegen, zodat de perioden niet mogen worden samengeteld. Volgens het Uwv kunnen de voor de EZWB-beoordeling geselecteerd functies niet meer ter discussie worden gesteld.
6.1.
In het verweerschrift en ter zitting heeft het Uwv het bestreden besluit gecorrigeerd in die zin dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag geldt 15 september 2016 en heeft zij ook de data van de latere ziekteperioden verbeterd. Het Uwv is erbij gebleven dat eiseres nooit de wachttijd heeft volgemaakt en om die reden geen recht op uitkering heeft. Het Uwv heeft tevens overwogen dat er geen inhoudelijke WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden zodat niet kan worden toegekomen aan een beoordeling in het kader van de Wet Amber. Ter zitting heeft het Uwv nog gewezen op artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder a, van de ZW dat inhoudt dat voor het bepalen van de wachttijd perioden gedurende welke geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW (dat betreft de EZWB), niet in aanmerking worden genomen.
7. Eiseres vecht de juistheid aan van het standpunt van het Uwv dat zij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Volgens haar heeft het Uwv ten onrechte nagelaten naar aanleiding van haar aanvraag zelfstandig te beoordelen of zij gedurende 104 weken ongeschikt is geweest voor haar arbeid. Daartoe betoogt zij in de eerste plaats dat haar ZW-uitkering in het kader van de EZWB ten onrechte per 9 december 2017 is beëindigd. Zij voert verder aan dat zij bij de volgende hersteldverklaringen is beoordeeld op slechts één van de bij de EZWB geduide functies, namelijk die van administratief medewerker. Die functie is volgens haar echter niet geschikt omdat zij niet taalvaardig is. Ook acht zij zich voor die functie ongeschikt door cognitieve gebreken en toegenomen beperkingen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij vanaf 2016 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven voor haar arbeid als garderobemedewerkster. Dat betekent naar de mening van eiseres dat zij de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgronden nog aangevuld door te verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 december 2022 [2] . Daaruit volgt volgens haar dat de hersteldverklaringen die, zonder dat zij tussentijds het werk had hervat, op de EZWB zijn gevolgd onrechtmatig zijn geweest omdat die nooit zijn gebaseerd op geschiktheid voor drie functies die voor de EZWB zijn geselecteerd.

Oordeel van de rechtbank

8. De rechtbank stelt voorop dat zij in het licht van de beroepsgronden de aanvraag van eiseres van 30 maart 2021 naar zijn strekking ruim opvat. Het komt erop neer dat zij het Uwv heeft gevraagd om te beoordelen of in de periode vanaf 15 september 2016 op enig moment de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA is volgemaakt en, als dat het geval is, of nadien recht op uitkering is ontstaan. Het Uwv daarentegen baseert zijn standpunt dat de wachttijd niet is vervuld op de constatering dat uit zijn besluiten over de ziektegevallen van eiseres volgt dat zij nooit 104 weken aaneengesloten recht op ziekengeld heeft gehad. Verder staat ook het vijfde lid van artikel 23 van de WIA volgens het Uwv in de weg aan het vervullen van de wachttijd omdat perioden waarover uitkering is beëindigd op grond van artikel 19aa van de ZW (de EZWB) niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd.etHHHet
8.1.
Bij de beoordeling van het geschilpunt over het al dan niet vervuld zijn van de wachttijd stelt de rechtbank voorop dat in de visie van de CRvB een hersteldverklaring in het kader van de ZW niet zonder meer betekent dat de wachttijd voor de WIA-uitkering daarna niet doorloopt. Het is namelijk vaste rechtspraak van de CRvB dat het antwoord op de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard vergt, waarbij eventuele hersteldverklaringen wel betrokken (kunnen) worden [3] . Het simpelweg verwijzen naar hersteldverklaringen is volgens de CRvB dus onvoldoende om er de conclusie aan te verbinden dat de wachttijd daarna niet is doorgelopen. Dat in dit geval de ZW-uitkering op grond van artikel 19aa van de ZW is beëindigd per 9 december 2017, waardoor de wachttijd op grond van het vijfde lid van artikel 23 van de Wet WIA in beginsel niet is voortgezet, maakt dat, mede gelet op de latere ziektegevallen, niet anders [4] . Het Uwv had bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres dus niet mogen volstaan met verwijzing naar de beëindiging van de ZW-uitkering per 9 december 2017 en de constatering dat er binnen vier weken geen nieuw ziektegeval is geweest, maar had op grond van een zelfstandige inhoudelijke beoordeling de vraag moeten beantwoorden of in dit geval in de periode vanaf 15 september 2016 tot de datum van het primaire besluit op de aanvraag op enig moment de wachttijd is vervuld. Als die vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, had het Uwv voorts moeten beoordelen of aansluitend, dan wel op grond van de Amber-bepaling op een later moment, recht op een WIA-uitkering is ontstaan.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de aanvraag van eiseres op onvoldoende gronden heeft afgewezen. Het bestreden besluit kan dus wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb geen stand houden. De rechtbank kan niet zelf beoordelen of de wachttijd op grond van artikel 23 van de Wet WIA is vervuld. Het Uwv dient dat nader te beoordelen aan de hand van alle relevante gegevens en kan daarbij dan ook de EZWB en de latere hersteldverklaringen betrekken. Bij het nemen van een nieuw besluit dient die beoordeling plaats te vinden aan de hand van de actuele stand van het recht. De rechtbank is daarom van oordeel dat die latere hersteldverklaringen moeten worden bezien in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 23 december 2022 waarop eiseres een beroep heeft gedaan. Die uitspraak houdt, kort gezegd en voor zover hier van belang, in dat de hersteldverklaring van iemand, wiens uitkering na een EZWB is beëindigd en die zich zonder werkhervatting opnieuw heeft ziekgemeld, moet worden gebaseerd op geschiktheid voor minstens drie van de voor de EZWB geselecteerde functies.
10. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,-- en een wegingsfactor 1).
11. Het Uwv moet ook het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 maart 2023

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage jurisdisch kader

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet bepaalt voorts dat, in afwijking van artikel 19 de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht heeft op ziekengeld, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld dat voor een verzekerde, voordat aanspraak kan worden gemaakt op een WIA-uitkering, een wachttijd geldt van
104 weken. Volgens het tweede lid geldt als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. Volgens het derde lid van dit artikel worden bij het bepalen van de wachttijd a. in aanmerking genomen perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen, en b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Voor beide onderdelen geldt -voor zover voor deze zaak van belang- dat perioden worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. In artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, staat dat voor het bepalen van de wachttijd niet in aanmerking worden genomen perioden gedurende welke geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW.

Voetnoten

3.Onder meer CRvB 29 april 2011, ECLI:N:CRVB:2011:BQ3388, CRvB 6 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1699 en CRvB 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2805
4.CRvB 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2953 en CRvB 8 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2815