ECLI:NL:CRVB:2021:2805
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de wachttijd voor WIA-uitkering en de rol van hersteldverklaringen in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 21 december 2015 ziek meldde met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de hersteldverklaring van 30 maart 2016. De Raad oordeelde dat de wachttijd voor de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet was vervuld, omdat appellante per 6 april 2016 hersteld was verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatie die appellante had ingebracht, waaronder verklaringen van haar huisarts en psychiater, niet leidde tot een ander standpunt. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de hersteldverklaring op zichzelf geen doorslaggevende betekenis had. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de beslissing op bezwaar duidelijk aangaf dat de hersteldmelding werd gehandhaafd.
De Raad concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De informatie van de psychiater werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd, en de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak werd gehandhaafd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.