ECLI:NL:CRVB:2021:2805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/5301 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wachttijd voor WIA-uitkering en de rol van hersteldverklaringen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 21 december 2015 ziek meldde met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de hersteldverklaring van 30 maart 2016. De Raad oordeelde dat de wachttijd voor de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet was vervuld, omdat appellante per 6 april 2016 hersteld was verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatie die appellante had ingebracht, waaronder verklaringen van haar huisarts en psychiater, niet leidde tot een ander standpunt. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de hersteldverklaring op zichzelf geen doorslaggevende betekenis had. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de beslissing op bezwaar duidelijk aangaf dat de hersteldmelding werd gehandhaafd.

De Raad concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De informatie van de psychiater werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd, en de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak werd gehandhaafd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

19/5301 WIA
Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2019, 18/5189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend,
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker thuiszorg voor 15 uur per week. Zij heeft zich op 21 december 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is op 30 maart 2016 gezien door een verzekeringsarts in het kader van een beoordeling voor de Ziektewet (ZW). Zij is per 6 april 2016 geschikt geacht voor haar eigen werk. Het ziekengeld is vervolgens ten onrechte doorbetaald. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hersteldverklaring van 30 maart 2016. Het bezwaar is bij besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2016 ten grondslag. Tegen de beslissing op bezwaar is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft op 12 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv de uitkering geweigerd omdat appellante per 6 april 2016 hersteld is verklaard en daardoor de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.3.
Het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2018 is bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de stelling van appellante dat het niet aan haar te wijten is dat zij de wachttijd niet volledig heeft volgemaakt, niet slaagt. Ondanks wat verwarring is in de beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 duidelijk vermeld dat de ZW-uitkering per 6 april 2016 wordt beëindigd.
Appellante heeft informatie ingebracht van haar huisarts, haar behandelend psychiater, Z. Erkut en haar psychosociaal therapeut, S. Temel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reactie van 14 juni 2019 opgemerkt dat uit de informatie van de huisarts geen nieuwe of andere objectieve medische feiten die tot andere overwegingen zouden kunnen leiden dan beschreven in het rapport van 17 juni 2016 naar voren komen. Verder is vermeld dat Erkut weliswaar schrijft over een chronische stemmingsstoornis in de vorm van een ernstige depressie, maar dat dit nergens wordt onderbouwd met objectief psychiatrisch onderzoek, terwijl bij het eigen psychisch oriënterend onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 juni 2016 geen aanwijzingen voor stemmingsstoornissen of andere vormen van psychopathologie werden waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat ook de vermelde afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidstrekken niet met objectief psychisch onderzoek worden onderbouwd. Naar aanleiding van de reactie van appellante hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat geen reden bestaat appellante cognitief te doen testen, nu de behandelaar dat kennelijk ook niet heeft gedaan en er tijdens het spreekuur van 17 juni 2016 geen cognitieve stoornissen waargenomen zijn.
Het Uwv heeft met de aanvullende medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de wachttijd niet is doorlopen. Voor twijfel aan de door het Uwv gevolgde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2019 en 26 juli 2019 bestaat geen aanleiding. Het dossier bevat geen concrete, objectief medische gegevens op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellante op 6 april 2016 dan wel in de periode van vier weken daaropvolgend opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Uit de door appellante in het geding gebrachte medische informatie kan niet worden afgeleid dat haar medische situatie ten tijde van de hersteldverklaring onjuist is beoordeeld dan wel dat haar medische situatie (kort) na 6 april 2016 belangrijke wijzigingen heeft ondergaan. Het bestreden besluit blijft in stand, maar er is, omdat pas in beroep een volledige motivering van het bestreden besluit is gegeven, aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en de rechtbank heeft het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel omdat haar bij besluit van 1 april 2016 een ZW-uitkering per 1 januari 2016 is toegekend. Zij mocht ervan uitgaan dat het laatste besluit geldend was. Bovendien is het ziekengeld ook doorbetaald. Zij heeft er daarom naar haar mening op mogen vertrouwen de wachttijd voor de Wet WIA te hebben volgemaakt.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte voorbij is gegaan aan de informatie van de psychiater. De psychiater heeft vermeld dat er bij appellante sprake is van chronische stemmingsstoornissen in de vorm van een ernstige depressie. De psychiater heeft verder opgemerkt dat hij het vreemd vindt dat de verzekeringsarts in enkele contactmomenten een eigen psychiatrische diagnose heeft kunnen stellen en daarbij de diagnose van een behandelend psychiater die appellante sinds 2015 regelmatig ziet, nietig kan verklaren. Het is voor een verzekeringsarts niet mogelijk om zonder een psychiatrisch onderzoek een psychiatrische diagnose te stellen. Opvallend is ook dat de verzekeringsarts informatie bij de psychiater heeft opgevraagd en die niet heeft gekregen. De verzekeringsarts was kennelijk van mening dat er niet voldoende gegevens beschikbaar waren. Dat hij niet nogmaals heeft geprobeerd gegevens te krijgen, maakt het onderzoek onzorgvuldig. Appellante verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in staat is beperkingen vast te stellen op psychiatrisch gebied miskent de opleiding van de verzekeringsarts en de in het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten aan hem opgedragen taak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat er geen aanwijzing is voor ernstige psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Het handgeschreven, ongedateerde en niet ondertekende briefje dat aan het hoger beroepschrift is toegevoegd, geeft geen aanleiding het standpunt te wijzigen. Los van het feit dat niet vaststaat wie dit briefje heeft opgesteld, staat er geen nieuwe informatie in. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 14 juni 2019 en 26 juli 2019 al gereageerd op het rapport van psychiater Erkut van 9 mei 2019, dat nu voor de derde keer is ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom hij appellante in staat acht haar eigen werk te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388 en ECLI:NL:CRVB:2013:1844) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante per 30 maart 2016 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.3.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 duidelijk staat dat de hersteldmelding per 6 april 2016 wordt gehandhaafd. Dat het Uwv ziekengeld heeft doorbetaald aan appellante, maakt niet dat appellante erop heeft kunnen vertrouwen zij onveranderd arbeidsongeschikt is geacht en dat zij de wachttijd voor de Wet WIA heeft volgemaakt.
4.4.1.
De grond van appellante dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest, slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat de informatie die appellante heeft ingebracht niet leidt tot een ander standpunt. Het oordeel van de rechtbank dat in de informatie van de huisarts van 23 februari 2019 geen nieuwe of andere objectieve medische feiten naar voren komen, worden gevolgd. De behandelend psychiater van appellante onderbouwt zijn stelling dat er bij appellante sprake is van een chronische stemmingsstoornis in de vorm van een ernstige depressie niet met objectief psychiatrisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het eigen psychisch oriënterend onderzoek geen aanwijzingen gezien voor verdergaande psychiatrische beperkingen. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Het in hoger beroep ingediende handgeschreven, ongedateerde en niet ondertekende briefje dat volgens mededeling van appellante is geschreven door de behandelende psychiater, maakt dit niet anders. Dit briefje bevat geen concrete verifieerbare bevindingen.
4.4.2.
Ook de grond van appellante dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts geen informatie heeft gekregen van de psychiater slaagt niet. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd, maar die niet ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderbouwd dat er voldoende gegevens voorhanden waren en heeft geen aanleiding gezien om de psychiater nogmaals te bevragen. Dit maakt het onderzoek naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig omdat er eigen onderzoek is verricht en er al informatie over de psychische gesteldheid van appellante in het dossier aanwezig was.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel