ECLI:NL:CRVB:2021:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
21/856 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de aanvraag voor een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en haar aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkte, had zich op 18 oktober 2017 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had haar op 12 september 2019 medegedeeld dat zij met ingang van 13 oktober 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen. Tevens werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat de ZW-uitkering voor het einde van de wachttijd van 104 weken was beëindigd.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit I, wat leidde tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft echter geoordeeld dat het bezwaar van appellante zich ook richtte tegen de beëindiging van de ZW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen navolgbaar zijn. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, maar heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze oordeelde dat het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering niet-ontvankelijk was.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante op 16 oktober 2019 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat de wachttijd niet was voltooid. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van uitkeringsbesluiten en de rechten van appellanten in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

21.856 ZW

Datum uitspraak: 8 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, 20/2302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft het door hem ingestelde incidentele hoger beroep ingetrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is per 16 juli 2017 beëindigd. Appellante heeft zich op 18 oktober 2017 ziek gemeld. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 14 juli 2019 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.1.
Op 20 augustus 2019 heeft appellante in verband met de aanvraag voor een WIAuitkering het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de belastbaarheid van appellante is neergelegd. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een ZW-beoordeling gedaan. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen (textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel))
(SBC-code: 111160), inpakker (handmatig) (SBC-code: 111190) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code: 111171) berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmanloon zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2019 (primair besluit I) vastgesteld dat appellante met ingang van 13 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.2.
Het Uwv heeft eveneens bij besluit van 12 september 2019 (primair besluit II) bepaald dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de ZW-uitkering van appellante voor het einde van de toepasselijke wachttijd van 104 weken is beëindigd en zij de wachttijd dus niet heeft voltooid.
1.3.
Appellante heeft een bezwaarschrift ingediend. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit I. Het Uwv heeft ten onrechte een beslissing genomen over dit besluit. De beroepsgronden van appellante die zich richten tegen primair besluit I, kunnen niet besproken worden. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, daar waar het Uwv een beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit II heeft genomen, blijven in stand. Daartoe wordt het volgende overwogen. Aan de omstandigheid dat het recht van appellante op een ZW-uitkering met ingang van 13 oktober 2019 is geëindigd mag op zichzelf geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het bestreden besluit daar waar dit ziet op het bezwaar tegen het primaire besluit II is gelet hierop onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. De rechtsgevolgen van dit besluit kunnen in stand worden gelaten omdat appellante niet kan worden gevolgd in hetgeen zij aanvoert over het onderschatten van haar beperkingen en de omstandigheid dat zij als gevolg van de pijnklachten aan haar rug en linkervoet in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante ten tijde in geding en dat deze meer beperkingen had moeten aannemen. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. Niet gebleken is dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht. Dit is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapportage van 31 maart 2020 nog nader toegelicht en de rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 16 oktober 2019 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Omdat het beroep gegrond is verklaard wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en tot vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit en het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betreft primair besluit II. Samengevat heeft appellante aangevoerd dat zij wel bezwaar heeft gemaakt tegen het ZW-besluit en voorts van mening is dat het onderzoek naar haar beperkingen onzorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante is naar Bulgarije gegaan om daar een röntgenonderzoek te laten verrichten. Het rapport van dat onderzoek heeft zij ingezonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat er bij appellante sprake is van een milde scoliose naar links van de lendenwervels. De (degeneratieve) scoliose treedt op bij de oudere patiënt, meestal boven het 45e jaar en is altijd gelokaliseerd in de lendenwervelkolom. Doordat op oudere leeftijd de hoeveelheid water in de tussenwervelschijf minder wordt, zal de schijf inzakken. Vaak gebeurt dit niet symmetrisch zodat er een verkromming optreedt. Daarbij zal er ook een verdraaiing optreden. Een van de klachten die hieruit voortvloeit is dat er bij het lopen pijn optreedt in een of beide benen. Dit is ook het geval bij appellante. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat er bij appellante sprake is van een afgevlakte lumbale lordose. Er wordt gesproken van een lordose indien er sprake is van een flauwe zijwaartse verkromming van de wervelkolom waarbij de bolle kant naar voren wijst. Bij een afgevlakte lordose is de ruggengraat minder in staat de klappen van buitenaf op te vangen. Tevens wordt er in de rapportage gesproken van osteofyten op ventrale en laterale oppervlakken. Osteofyten is de groei van botweefsel. Elk botweefsel of gewricht kan gevoelig zijn voor osteofytvorming, maar de wervelkolom is de meest voorkomende plaats van hun lokalisatie. Als, onder invloed van processen, de schijf wordt verdund of vernietigd, komen de wervels, verstoken van de beschermende laag, in contact en treedt hun wrijving tegen elkaar op. Dientengevolge verschijnen botverbindingen die proberen het gewricht te beschermen tegen verdere schaafwonden. Het kan leiden tot gedeeltelijke of volledige immobiliteit van het cervicale of een ander deel van de wervelkolom, omdat de wervels samengesmolten zijn als gevolg van het verschijnen van botbruggen.
3.2.1.
Het Uwv is – evenals appellante – van mening dat het bezwaar van appellante wel gericht is tegen de beëindiging van de ZW-uitkering. Gelet op de feitelijke omschrijving en de reden(-en) van bezwaar is de mening van het Uwv dat het bezwaarschrift van 22 september 2019 (tevens) tegen primair besluit I gericht. Zo is het bezwaarschrift van 22 september 2019 ook vanaf het begin behandeld. Beide primaire besluiten zijn ook op dezelfde dag bekendgemaakt en mogelijk heeft dat bij appellante voor verwarring gezorgd. Met de digitale module die het Uwv hanteert, kan slechts tegen één besluit tegelijk bezwaar worden gemaakt.
3.2.2.
Als verweer tegen het hoger beroep dat appellante heeft ingesteld, heeft het Uwv het volgende opgemerkt. Primair besluit I (de beëindiging van de ZW-uitkering per 13 oktober 2019) berust op een medisch juiste grondslag. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2020. Er is rekening gehouden met de medische gegevens van huisarts en radioloog/neuroloog. De (pijn)klachten aan rug en linkervoet zijn via de FML van 21 augustus 2019 op relevante en adequate wijze vertaald naar arbeidsbeperkingen. De Bulgaarse medische gegevens in/bij de brief van 9 april 2021, voor zover deze gegevens al betrekking hebben op 13 oktober 2019, doen daaraan geen afbreuk. De arbeidsbeperkingen van appellante zijn fysiek van aard. Dit betekent qua werk dat zij is aangewezen op fysiek niet zware werkzaamheden. De werkzaamheden moeten rugsparend zijn, en zware of langdurige belasting van de linkervoet moet daarbij worden voorkomen. Voor de medische passendheid van deze geduide functies wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2020. De beëindiging van de ZWuitkering berust op juiste gronden. Vervolgens heeft het Uwv, als reactie op de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens, naar voren gebracht dat in de FML van 21 augustus 2019 beperkingen zijn aangegeven ten aanzien van de rug belastbaarheid en belasting van de voet (mobiliteit). De bevindingen bij het röntgenonderzoek van anderhalf jaar na de datum in geding zijn niet zodanig dat, zelfs indien deze bevindingen er waren op de datum in geding, andere of aanvullende beperkingen zouden moeten worden aangegeven. Met betrekking tot primair besluit II wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 23 van de Wet WIA kan pas aanspraak op een WIAuitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Meer specifiek is in artikel 23, vijfde lid, onder b, van de Wet WIA bepaalt dat voor het bepalen van de wachttijd niet in aanmerking worden genomen perioden gedurende welke geen recht op ZW-uitkering bestaat op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW. Appellante heeft zich met ingang van 18 oktober 2017 ziek gemeld en dat is dan de eerste dag van de wachttijd. De ZW-uitkering is op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW op juiste gronden met ingang van 13 oktober 2019 beëindigd. En gelet hierop is naar ons oordeel geen sprake van een voltooide wachttijd, zoals bedoeld in artikel 23, eerste lid, juncto vijfde lid, onder b, van de Wet WIA. Van nieuwe ziekmeldingen is geen sprake. Appellante heeft daarom met ingang van 16 oktober 2019 geen recht op een WIA-uitkering.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 13 oktober 2019:
4.2.1.
Naar het oordeel van de Raad is voldoende aannemelijk gemaakt dat het bezwaar van appellante zich ook richtte tegen de beëindiging van de ZW-uitkering. Appellante heeft in haar bezwaarschrift het volgende geschreven:
"Mijn wia uitkering is stopgezet en mij is verteld dat ik weer kan werken, volgens de dokter kan ik wel zittend werk uitvoeren omdat ik niet lang kan staan. Met deze beslissing ben ik niet mee eens omdat ik niet langdurig kan zitten, na half uur zitten moet ik wel opstaan en beetje lopen omdat ik dan last van mijn rug krijg. Er is mij verteld dat ik ww uitkering moet aanvragen maar de wia stopzetting is niet terecht.".
Omdat appellante heeft geschreven dat haar WIA-uitkering is stopgezet, begrijpt de Raad dat zij bedoeld heeft dat haar ZW-uitkering is stopgezet. Appellante ontving immers geen WIAuitkering zodat deze ook niet stopgezet kan worden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd vanwege het ontbreken van een bezwaarschrift tegen primair besluit I.
4.2.2.
Vervolgens dient de Raad een inhoudelijk oordeel te geven over primair besluit I. Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig geweest en de conclusies die uit de onderzoeken naar voren komen zijn concludent en navolgbaar. Appellante is onderzocht en de artsen hebben dossierstudie verricht. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellante niet juist zijn ingeschat of dat de FML geen recht doet aan de geobjectiveerde beperkingen van appellante. De functies die de arbeidsdeskundige heeft geselecteerd zijn in medisch opzicht passend.
Met betrekking tot de weigering tot toekenning van een WIA-uitkering:
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388 en ECLI:NL:CRVB:2013:1844) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat aan de omstandigheid dat het recht van appellante op een ZW-uitkering met ingang van 13 oktober 2019 is geëindigd op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend. Terecht is geoordeeld dat het bestreden besluit daar waar dit ziet op het bezwaar tegen het primaire besluit II onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand is gekomen.
4.3.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen worden gelaten. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Hieraan wordt toegevoegd dat de uit Bulgarije afkomstige medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, niet tot een ander oordeel leiden. Deze stukken dateren van ruim een jaar na de datum in geding en geven geen aanwijzingen voor het oordeel dat de situatie op de datum in geding niet juist is ingeschat door het Uwv.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij is geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit waarbij de ZW-uitkering wordt beëindigd niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen het besluit wordt ongegrond verklaard. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd, voor zover is aangevochten.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt). Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de ZW-procedure:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
In de WIA-procedure:
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken