ECLI:NL:CRVB:2018:2953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/823 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 31 januari 2014 ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts dat appellante per 30 januari 2015 niet meer recht had op ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wachttijd voor de WIA-uitkering niet was vervuld, omdat appellante voor het einde van de wachttijd hersteld was verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17/823 ZW
Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 december 2016, 16/2309 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een vraag gesteld, die door het Uwv is beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Namens appellante is
mr. Akkaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk van 8 maart 2010 tot 7 februari 2011 werkzaam geweest als telefoniste en administratief medewerkster voor 20 uur per week. Op 31 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd die zij zou kunnen verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen volledig zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
28 januari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 januari 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3. De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich op
2 maart 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Appellante heeft op 27 maart 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante per 30 januari 2015 als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Vanaf die datum is het recht op ziekengeld voortgezet.
1.4. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellante op
17 november 2015 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van emotionele instabiliteit, borderline persoonlijkheid, aspecifieke chronische rugpijn en pijn in de bovenste extremiteiten. De arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van
17 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) appellante op 9 december 2015 gezien.
Hij heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend
dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van snackbereider
(SBC-code 111071), sorteerder, controleur (SBC-code 111340) en magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van
10 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van eveneens 10 december 2015 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 29 januari 2016 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard in het kader van de ZW.
1.5. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 10 december 2015 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zowel haar lichamelijke als haar psychische klachten heeft onderschat. Appellante acht zich meer beperkt dan door het Uwv in de FML is aangenomen. Het Uwv heeft volgens haar ten onrechte geen beperking aangenomen voor de bij appellante bestaande armklachten. Appellante ervaart beperkingen voor het gebruik van de ellebogen, polsen, handen en vingers. Nu de FML onjuist is, acht appellante zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Ook in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellante op de datum in geding, te weten 11 januari 2016, onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en bij appellante een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellante uitvoerig bevraagd over haar klachten en behandelingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend psychiater dr. M. de Veth-Konings van 19 januari 2016 en de door hem opgevraagde en ontvangen informatie van de huisarts van 30 mei 2016 (waaronder informatie van psychiater De Veth-Konings en informatie van psycholoog drs. M.L. Unterberg) bij de beoordeling betrokken. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct in de FML van 7 juni 2016 weergegeven. In het rapport van 17 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op wat door appellante in beroep is aangevoerd over haar schouderklachten en pijn in ellebogen, polsen, handen en vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door appellante in beroep aangevoerde gronden hem geen aanleiding geven om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante op
11 januari 2016.
4.4.
De omstandigheid dat appellante in verband met een nieuwe ziekmelding op 28 juni 2016 recht heeft op ziekengeld, maakt de beoordeling niet anders. Uit het aan de vaststelling van het recht op ziekengeld ten grondslag liggende rapport van 16 juni 2017 blijkt dat appellante zich heeft ziek gemeld wegens nierstenen/galstenen, en later blaasproblemen waarvoor een tweede operatie op 1 juni 2017 heeft plaatsgevonden, en dat de verzekeringsarts bij onderzoek ook een toename van de beperkingen heeft vastgesteld op grond van de nieuwe klachten.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

WIA

5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de omstandigheid dat het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 11 januari 2016 is geëindigd op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
5.3.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv alsnog een zelfstandig onderzoek verricht naar de vraag of appellante de wachttijd van 104 weken heeft volbracht dan wel of er binnen vier weken na 11 januari 2016 een specifieke datum is aan te wijzen waarop sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Blijkens het rapport van 8 juni 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen, met name het rapport van 7 juni 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante op 26 mei 2016 op de hoorzitting heeft gezien en gesproken, en de voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector, tot de conclusie gekomen dat er tussen 17 november 2015 en 26 mei 2016 geen sprake was van een essentiële wijziging in de medische situatie en dat het niet aannemelijk is dat er binnen vier weken na 11 januari 2016 sprake was van toegenomen beperkingen waardoor arbeidsongeschiktheid zou moeten worden aangenomen. Er is geen reden om dit standpunt voor onjuist te houden.
5.4.
Omdat pas in hoger beroep een zelfstandige beoordeling is verricht naar de vraag of de wachttijd is vervuld en een afdoende onderbouwing is gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellante de wachttijd niet heeft vervuld, is de conclusie dat het bestreden besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.5.
Uit 4 en 5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Gelet op wat in 5.4 is overwogen, is er wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.004,-. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Hiervan is geen sprake.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox
RB