7.1.Deze grieven van eiseres slagen niet. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3082), alsmede naar de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7681), welke uitspraak de Hoge Raad bij arrest van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:869) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft bevestigd. 8. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
9. Eiseres heeft met juistheid gesteld dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden reeds in de bezwaarfase is overschreden waardoor zij immateriële schade heeft geleden. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de beroepsprocedure verdere overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
10. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De omstandigheid dat het beroep ongegrond is staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg.
11. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de bestuursrechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de minister voor Rechtsbescherming). Bij deze toerekening gelden – voor zover hier van belang – de volgende uitgangspunten:
a. de redelijke behandelingsduur in de bestuurlijke fase bij niet-punitieve zaken is niet overschreden als deze vanaf de indiening van het bezwaarschrift maximaal zes maanden heeft geduurd;
b. de redelijke behandelingsduur in eerste aanleg is in niet-punitieve zaken met voorafgaande bezwaarfase niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf instellen beroep heeft geduurd.
12. Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwegingen 3.10.1 en 3.10.2). 13. De onderhavige zaak is in bezwaar gedeeltelijk en in beroep volledig gezamenlijk behandeld met een andere procedure van eiseres tegen aan haar opgelegde aanslagen rioolheffing (één voor het jaar 2013 en één voor het jaar 2014). De onderwerpen van beide procedures staan niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar dat aannemelijk is dat door laatstgenoemde procedure extra spanning en frustratie bij eiseres is veroorzaakt.
14. Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusie. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften van eiseres (naar de rechtbank aanneemt op 3 april 2013) en deze uitspraak zijn (ruim) 86 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve (fors) overschreden, welke overschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, nu de bezwaarfase met 45 maanden en de rechterlijke fase met 16 maanden is overschreden. Gelet hierop zal verweerder worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 4.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
15. Nu een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, is er aanleiding voor toepassing van de artikelen 8:74, tweede lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb op de hierna aan te geven wijze (vergelijk het onder 12 genoemde arrest van de Hoge Raad, overwegingen 3.14.1 en 3.14.2). De op grond van laatstgenoemde bepaling voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312.50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 13 maart 2019, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.