2.3.5.Het derde middelonderdeel faalt eveneens omdat het berust op het onjuiste uitgangspunt dat uitsluitend de tariefstelling in de Verordening maatgevend is voor de beoordeling of de diverse gebruikssectoren een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten als beoogd in artikel 9, lid 1, tweede gedachtestreepje, van de KRW.”
7. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende in voormelde zaken Stichting [eiseres] was, zijnde eiseres in onderhavige beroepszaak. Stichting [eiseres] liet zich tijdens voormelde procedures vertegenwoordigen door dezelfde gemachtigden als in onderhavige beroepszaak. Blijkens de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:2090), het Gerechtshof en de Hoge Raad zijn de gronden van beroep van onderhavige zaak zoals samengevat weergegeven in rechtsoverwegingen 2 en 2.1 gelijkluidend aan de gronden van voormelde procedures van beroep, hoger beroep en cassatie voor zover ze betrekking hadden op – kort gezegd – het geschilpunt omtrent de toepasbaarheid van de KRW en de eventuele consequenties daarvan. De rechtbank ziet in onderhavige beroepszaak geen aanleiding een ander standpunt in te nemen over de beroepsgronden zoals opgenomen in rechtsoverwegingen 2 en 2.1, dan het Gerechtshof en de Hoge Raad in voornoemde uitspraken (en zoals de rechtbank hierboven heeft geciteerd) hebben ingenomen. Dit betekent dat deze door eiseres ingediende beroepsgronden falen. 8. Over de beroepsgrond van eiseres dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in de Verordening te bepalen dat recreatieterreinen als één perceel worden aangemerkt en zodoende slechts eenmaal in de rioolheffing worden betrokken, terwijl rijwoningen of appartementen als afzonderlijke percelen worden beschouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
9. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel dient er in de eerste plaats sprake te zijn van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Op eiseres
rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat een recreatieterrein – dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening wordt aangemerkt als één perceel – een gelijk geval is als haar onderhavige percelen die in de rioolheffing zijn betrokken. Eiseres is hierin niet geslaagd. Ingevolge voormeld artikellid uit de Verordening dient er sprake te zijn van “voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten”. Tevens dienen deze woonruimten zich te bevinden op “een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein”. Gesteld noch gebleken is dat de onroerende zaken van eiseres aan deze criteria voldoen, zodat van gelijke gevallen geen sprake kan zijn. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juni 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:4675), kan haar voorts niet baten. De Hoge Raad heeft deze uitspraak immers bij uitspraak van 4 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2495) vernietigd. Bovendien wordt – anders dan in de Verordening die bij dit Gerechtshof en de Hoge Raad voorlag – in de Verordening van verweerder voor wat betreft de afbakening van een perceel niet aangesloten bij de afbakeningsregels van artikel 16 van de Wet WOZ zodat niet relevant is of de woningen van eiseres naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. 10. In geschil is tot slot nog de vraag of de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake overtreffen, en zo ja, of ze zodanig worden overtroffen dat de Verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend moet worden verklaard.
11. De tariefstelling van een verordening kan partieel onverbindend zijn voor zover de ter zake geraamde baten uitgaan boven de ter zake geraamde lasten. Een dergelijke partiële onverbindendheid heeft tot gevolg dat een op die verordening gegronde aanslag evenredig wordt verlaagd. Er kan sprake zijn van algehele onverbindendheid indien (a) het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de desbetreffende post(en) (in zoverre) niet diende(n) ter dekking van de kosten waarvoor de heffingen worden geheven, en bovendien (b) na de eliminatie van de desbetreffende bedragen uit de lastenraming, de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten (‘de opbrengstnorm’ of de ‘opbrengstlimiet’).
12. Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, ter precisering van hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, dient bij de beoordeling van een geschil inzake een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet een aantal regels inzake stelplicht en bewijslast in acht te worden genomen. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Voorts kan, indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de voornoemde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen, aldus de Hoge Raad in voornoemde uitspraak van 4 april 2014. 13. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
14. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
Daarbij geldt dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192). Bovendien brengt de gewijzigde wettelijke opzet van de rioolheffing met zich dat tot de zogenoemde “lasten ter zake” meer kosten kunnen worden gerekend dan onder de voormalige heffing van rioolrechten het geval was. Tot die kosten behoren thans immers ook de kosten van het inzamelen van afvloeiend hemelwater en de verwerking daarvan, alsmede van het treffen van maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand. 15. Ingevolge artikel 186 van de Gemeentewet worden de begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag van een gemeente ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (het BBV).
16. Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 januari 2015, nr. 13/04173 (ECLI:NL:HR:2015:67) als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV. Ingevolge artikel 75 van het BBV is er een commissie, de commissie BBV. Die commissie draagt zorg voor een eenduidige uitvoering en toepassing van dit besluit, en voor een visie ten aanzien van rechtmatigheid in de controleverklaring van gemeenten, gemeenschappelijke regelingen, waterschappen en provincies. De Commissie BBV heeft bij de uitvoering van de haar in artikel 75 van het BBV opgedragen taak onder meer standpunten ingenomen omtrent de zogenoemde comptabiliteitsvoorschriften. 17. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de hoogte van de exploitatielasten. Met betrekking tot de post “kapitaallasten nieuwe investeringen” heeft verweerder bij brief van 14 april 2016 de daarvoor opgevoerde lasten ad € 1.935.455 toegelicht onder overlegging van stukken (bijlagen c en d, door verweerder abusievelijk aangeduid als bijlage 3 en 4).
18. Vervolgens overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat er volgens de afschrijvingsstaat voor verschillende activa verschillende afschrijvingstermijnen worden gehanteerd. Volgens eiseres voldoet die afschrijving daarmee niet aan het uitgangspunt dat er aangesloten moet worden bij de economische levensduur en dat die door verweerder zelf als 60 jaar is benoemd. Verweerder heeft in dit verband in de hiervoor genoemde brief van 14 april 2016 aangevoerd dat er voor verschillende onderdelen ook verschillende afschrijvingstermijnen worden gehanteerd omdat er – kort gezegd – aansluiting is gezocht bij de economische levensduur. Door verweerder is hierbij verwezen naar de leidraad riolering van de Commissie BBV, waarin wordt vermeld dat de gemeente investeringen met economisch nut moet activeren en afschrijven volgens een stelsel dat is afgestemd op de verwachte toekomstige gebruiksduur. Daarbij is een inschatting van de daadwerkelijke gebruiksduur relevant. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat die gebruiksduur daarmee voor verschillende investeringen ook kan verschillen. Daarenboven is aangevoerd dat een andere reden voor de verschillende afschrijvingstermijnen is gelegen in het feit dat er sprake is van een fusiegemeente, waarbij de voormalige gemeentes die zijn gefuseerd verschillende afschrijvingstermijnen hanteerden.
De rechtbank is niet tot de conclusie kunnen komen dat de door de gemeente gehanteerde systematiek zich niet verdraagt met de regels als bedoeld onder rechtsoverweging 16.
19. De rechtbank overweegt verder dat in de stukken sprake is van verschillende bedragen qua baten en lasten. Verweerder heeft daarover toegelicht dat er eerst een Programmabegroting 2014 is opgesteld en dat vervolgens een geactualiseerd kostendekkingsplan voor de riolering tot stand is gekomen waardoor sommige bedragen iets afwijken. Verder was in de Programmabegroting ten onrechte een bedrag ad € 58.316 aan baten opgenomen in verband met rioolaansluitrecht, zoals door eiseres terecht is opgemerkt. Niet in geschil is dat volgens de betreffende Programmabegroting de geraamde baten
€ 3.730.316 bedroegen. Zonder de baten van de rioolrechtaansluiting zouden de baten derhalve € 3.672.000 bedragen. Die baten zijn in het geactualiseerde kostendekkingsplan enigszins hoger uitgevallen, namelijk € 3.688.842, door de actualisering van dat kostendekkingsplan. Strikt gezien is dit voor de vraag of de zogenoemde opbrengstennorm wordt overschreden niet relevant. Daarvoor is immers het geraamde bedrag aan baten en lasten volgens de begroting bepalend. De lasten bedragen volgens eiseres (in haar brief van 21 maart 2016, gedingstuk A26) volgens die begroting echter € 3.234.660 zodat er in alle gevallen in de visie van eiseres een overdekking is. Ook volgens het geactualiseerd kostendekkingsplan is er volgens eiseres immers een overschrijding. De overschrijding vloeit met name voort uit een dotatie aan een voorziening ten bedrage van € 490.394 die ten onrechte als last is aangemerkt. Verweerder stelt daar tegenover dat er in die visie dan ook ten onrechte een onttrekking aan diezelfde voorziening ad € 1.235.222 als baten is aangemerkt, zodat hoe dan ook geen sprake is van een overschrijding van de opbrengstnorm.
20. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank zich een oordeel dient te vormen over de vraag of deze dotatie en onttrekking, die resulteren in een onttrekking uit “de voorziening onderhoud” per saldo ad € 744.828 (€ 1.235.222 – € 490.394), zijn toegestaan. Dat saldo bedraagt, aldus verweerder, volgens het geactualiseerde kostendekkingsplan € 664.017. Die vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord.
21. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het aanvaardbaar is dat een gemeente een reserve of een voorziening vormt voor de egalisatie van toekomstige uitgaven aan het bestaande rioleringsstelsel en ter voorkoming van grote schommelingen van de tarieven van het rioolrecht dan wel de rioolheffing, soms ook wel schommelfonds genoemd, een en ander voor zover de gemeente daarbij blijft binnen de begrotings- en verantwoordingsregels die haar ter zake zijn gesteld (zie hiervoor de onder rechtsoverweging 16 noemde uitspraak van de Hoge Raad van 16 januari 2015). De bedragen die bestemd zijn voor de opbouw van een dergelijke reserve of voorziening kunnen worden aangemerkt als lasten ter zake.
22. Zowel het rioolrecht dat kon worden geheven op grond van artikel 229b van de Gemeentewet als de rioolheffing die kan worden geheven op grond van artikel 228a van die wet, heeft het karakter van een bestemmingsheffing. Uit dit karakter en uit het voorschrift dat de baten van dergelijke heffingen de lasten ter zake niet mogen overschrijden vloeit voort dat een eenmaal met die baten gevormde reserve of voorziening, haar geoormerkte karakter blijft behouden.
23. In een notitie van de Commissie BBV van november 2014 is – onder meer – het volgende opgenomen:
(pag. 12) “De systematiek blijft dus verslaggevingstechnisch wel eenzelfde: de heffing zal moeten aansluiten op de gemeentelijke begroting en is net als het oude rioolrecht maximaal kostendekkend. Het blijft mogelijk om zowel een egalisatiebijdrage voor toekomstig groot onderhoud in de heffing mee te nemen als een spaarbijdrage voor toekomstige vervangingsinvesteringen. (...)
(pagina 14) Normaal gesproken moet een onvoldoende onderbouwde voorziening vrijvallen en wordt deze doorgaans omgezet in een reserve. Via de rioolheffing geïnd geld moet echter altijd voor het rioleringsdoel worden aangewend en blijft in een voorziening (artikel 44, lid 1d BBV wordt dan omgezet in een artikel 44, lid 2 BBV voorziening). Deze voorziening kan worden samengevoegd met die van artikel 44 lid 1d BBV. Dit om duidelijk te maken dat het om gelden gaat die ook bij de burger zijn opgehaald voor de taak riolering. Uitzondering op deze regel betreffen efficiency- en aanbestedingsvoordelen, welke wel aan een bestemmingsreserve kunnen worden toegevoegd (zie paragraaf 3.4). De geplande toevoegingen voor het egaliseren van groot onderhoud moeten ook voor dat bedrag in de rekening worden verwerkt.”
24. Uit het hiervoor geschetste stelsel vloeit voort dat onttrekkingen en dotaties van via rioolrecht geïnde bedragen aan een door de gemeente gevormde voorziening ten behoeve van groot onderhoud en/of investeringen mogelijk zijn mits die ook zien op de taak riolering. Eiseres heeft in meergenoemde brief van 21 maart 2016 echter gemotiveerd gesteld dat de onttrekking ook betrekking heeft op andere kosten dan groot onderhoud waarvoor, onder verwijzing naar de notitie begroting 2009 van de Commissie BBV geen voorziening mag worden getroffen. Daarenboven maakt de gemeente blijkens het Gemeentelijk rioleringsplan en de overgelegde afschrijvingsstaat gebruik van de zogenoemde componentenmethode. Een methode die met zich brengt, aldus eiseres, onder verwijzing naar pagina 16 en 17 van de hiervoor genoemde notitie en pagina 6 van de notitie 2014 dat het treffen van een voorziening voor groot onderhoud en vervangingsinvesteringen eveneens niet is toegestaan.
25. Met betrekking tot dit standpunt overweegt de rechtbank dat eiseres daarmee miskent dat door verweerder gemotiveerd is gesteld dat het in het begrotingsjaar 2014 niet gaat om het vormen van een voorziening, maar om een onttrekking aan een al eerder gevormd schommelfonds/egalisatiefonds. Het door eiseres aangevoerde slaagt reeds om deze reden niet.
26. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels (voorzitter), mr. R.M.M. Kleijkers en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2018.
de griffier is buiten staat om voorzitter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 augustus 2018