ECLI:NL:RBLIM:2016:8076

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
AWB-15_1616
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd in de toekenning van bovenwettelijke uitkeringen aan defensiepersoneel

In deze uitspraak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Limburg op 13 september 2016 geoordeeld over twee zaken met betrekking tot de toekenning van bovenwettelijke uitkeringen aan defensiepersoneel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd, in strijd met artikel 3 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser, die een bovenwettelijke uitkering ontving, betoogde dat deze uitkering door moest lopen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, die door de verhoging van de AOW-leeftijd was verschoven. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de uitkering op 65-jarige leeftijd, zoals vastgelegd in de regelgeving, niet langer objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister van Defensie en droeg hem op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de gewijzigde omstandigheden rondom de AOW-leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom het leeftijdscriterium van 65 jaar nog steeds geldig was, en dat dit leidde tot een onbillijkheid voor de eiser. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht aan eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 1616

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] , te Venray, eiser

(gemachtigde: W.E. Louwerse),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Kalvenhaar).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een (aansluitende) bovenwettelijke uitkering toegekend tot 31 maart 2020.
Bij brief van 30 maart 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om de bovenwettelijke uitkering door te laten lopen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, zijnde
67 jaar. De juiste einddatum voor de aansluitende uitkering is daarom 31 maart 2022.
Bij besluit van 21 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het eind van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak geschorst en de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het beroep van [eiser 2] , procedurenummer AWB 15/1825, plaatsgevonden op 5 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser, die geboren is op [geboortedatum] , is bij besluit van 3 december 2014 met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), met toepassing van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Bij besluit van 2 februari 2015 is aan eiser tot en met 1 mei 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegekend. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser als aanvulling op de WW-uitkering een bovenwettelijke (BW) uitkering tot en met 31 maart 2020 toegekend (derhalve tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar).
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser op grond van artikel 11, onder a, van het SBK 2012 en artikel 2, derde lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) na het einde van de uitkeringsduur van zijn WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De pensioengerechtigde leeftijd is in artikel 1 van het BWDEF gedefinieerd als de leeftijd als bedoeld in artikel 59, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard. Eiser bereikt de bedoelde pensioengerechtigde leeftijd met ingang van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, zijnde 1 april 2020. Anders dan eiser stelt is het nimmer zo geweest dat iedere uitkering ingevolge het BWDEF een looptijd heeft tot het bereiken van de leeftijd waarop het recht op een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) ontstaat. De leeftijd van 65 jaar is niet een synoniem van het moment waarop voorheen aanspraak op een AOW-uitkering ontstond. Het gaat om de leeftijd van ontslag als genoemd in artikel 122, eerste lid van het Bard. Dat het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd een wijziging in de maximale einddatum van het recht op BW-uitkering teweeg zal moeten brengen is daarom onjuist. Eiser kan een behoorlijk levenspeil behouden door het AOW-gat te repareren via het keuzepensioen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP).
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betoogt daartoe het volgende.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de duur van de aan hem toegekende aansluitende BW-uitkering dient aan te passen zodat deze aansluit op de leeftijd waarop hij het recht op een AOW-uitkering en ABP-pensioen verkrijgt. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ) van 26 september 2013 (C-546/11; Dansk Jurist og Økonomforbund tegen Indenrigs og Sundhedsministeriet) en artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Door de verhoging van de AOW-leeftijd daalt het levenspeil van eiser tussen de leeftijd van 65 en 67 jaar aanzienlijk, hetgeen strijd oplevert met voornoemd artikel. Daarnaast hebben alle pensioenfondsen de pensioengerechtigde leeftijd inmiddels aangepast aan de nieuwe AOW-leeftijd. Vanaf 1 januari 2015 bestaat er niet langer recht op pensioen vanaf de leeftijd van 65 jaar, maar vanaf de gewijzigde AOW-leeftijd. Het einde van de door eiser genoten aansluitende BW-uitkering wordt in het onderhavige geval bepaald door artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF, als zijnde de pensioengerechtigde leeftijd. Uit artikel 122 van het Bard volgt dat dit de leeftijd van 65 jaar is. Nu de leeftijd waarop men in aanmerking komt voor zowel AOW als ABP-pensioen niet langer 65 jaar is, is de inhoud van dit artikel niet meer juist. Daarnaast wordt in dit artikel gesteld dat de ontslagleeftijd 65 jaar is. Dit is strijdig met de thans geldende tekst van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Het College voor de rechten van de mens (CRM) heeft dit in zijn oordeel van 24 december 2013 (oordeel 2013-178) bevestigd. Verweerder kan zodoende geen toepassing geven aan artikel 122 van het Bard. Aangezien het (mede) door de werkgever ingerichte ambtenarenpensioen niet meer toereikend is dient verweerder adequate maatregelen te treffen om tegemoet te komen aan het gestelde in het ESH. Niet valt in te zien dat de verantwoordelijkheid van verweerder alleen geldt voor ambtenaren jonger dan 65 jaar. Juist voor de ambtenaren met een leeftijd tussen 65 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd is de meeste bescherming nodig. De duur voor de uitkering varieert thans naar gelang de 65 jarige leeftijd eerder of later wordt bereikt. Aangezien er geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor dit onderscheid naar leeftijd, zoals bedoeld in paragraaf 3 van de Wgbla, is er sprake van een ongeoorloofd onderscheid.
Voorts wijst eiser erop dat diverse bestuursorganen niet langer de 65-jarige leeftijd als eindgrens hanteren, maar uitkeringen laten overgaan op het moment dat het individu zijn AOW-rechten kan materialiseren. Zo stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van
65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering. Ook het Algemeen Rijks Ambtenarenreglement (ARAR) is bij besluit van 11 september 2014 in die zin aangepast (Stb. 2014-345).
Eiser meent dat de handelwijze van verweerder in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, het gelijkheidsbeginsel, artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 4 van het ESH en de Wgbla. Buiten de reeds genoemde jurisprudentie heeft eiser in dit verband verder verwezen naar:
- het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van
1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie;
- de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:974), de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 9 april 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:2878) en de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 april 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2495).
Ten slotte doet eiser een beroep op de in artikel 18a van het BWDEF neergelegde hardheidsclausule. Deze dient te worden toegepast omdat de bestaande regelgeving niet voorziet in de situatie die is ontstaan doordat de AOW-leeftijd is verschoven.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wgbla is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Het recht op een BW-uitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla.
6. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het BWDEF heeft de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
7. Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt onder pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard.
8. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van het Bard wordt aan ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 112, eerste of tweede lid, het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
9. Ingevolge artikel 18a van het BWDEF kan Onze Minister van de artikelen 2 tot en met 7 en 9 tot en met 16 afwijken voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat deze regelgeving beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
10. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet reeds op de datum van het aflopen van zijn aansluitende BW-uitkering, zijnde 31 maart 2020, recht heeft op AOW-pensioen en dat er een zogenoemd AOW-gat ontstaat.
11. Voorts stelt de rechtbank vast dat het ABP heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de verhoogde AOW-leeftijd. Ook is in het ARAR de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd en stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van 65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 1, aanhef en onder p, van de WW.
12. De rechtbank overweegt vervolgens dat er geen sprake is van een (exact) zelfde geval als in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2617). In deze uitspraken concludeert de CRvB dat het uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad voortvloeiende verschil in behandeling niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla wordt gerechtvaardigd. Uit de omstandigheid dat verweerder met de vakbonden een afspraak heeft gemaakt over de tegemoetkoming heeft verweerder, aldus de CRvB, erkend dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in ieder geval geen stand kan houden zonder nadere voorziening.
13. Ondanks de uitspraken van de CRvB handhaaft verweerder het bestreden besluit in de onderhavige zaak. Derhalve zal de rechtbank het standpunt van verweerder, zoals dat is ingenomen in de besluitvorming en tijdens de eerste behandeling ter zitting, dienen te beoordelen. In de onderhavige beroepszaak is niet dezelfde regeling aan de orde als in de uitspraken van de CRvB. Aangezien de duur van de bovenwettelijke uitkering niet afhankelijk is van het arbeidsverleden, maar de uitkering altijd doorloopt tot de leeftijd van 65 jaar, speelt hier niet dat een vaststaande uitkeringsduur enkel door de leeftijd van de ambtenaar niet volledig benut kan worden. In zoverre is er sprake van een andere situatie dan in voornoemde uitspraken. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat ook in de onderhavige zaak sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd in de zin van artikel 3 van het Wgbla, gelet op het volgende.
14. Verweerder heeft beslist de op grond van artikel 2, derde lid, van de BWDEF aan eiser toegekende aansluitende uitkering te beëindigen op 31 maart 2020, omdat eiser op [datum] de leeftijd van 65 jaar bereikt. De beëindiging van de uitkering is daarmee direct gekoppeld aan eisers leeftijd. Daarmee maakt verweerder jegens eiser onderscheid op grond van leeftijd. De rechtbank verwijst in dit verband (in analogie) naar reeds genoemde uitspraken van het CRM van 24 december 2013 (overweging 3.3.) en het HvJ van
26 september 2013 (overweging 33). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in de onderhavige zaak een vergelijkbaar geval voor.
15. Zoals overwogen is niet ieder leeftijdsonderscheid verboden. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wgbla zijn situaties neergelegd waarin leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in die zin dat het voldoende zwaarwegend is dan wel dat het doel voorziet in een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
16. Verweerder heeft betoogd dat met de in artikel 2, derde lid van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard genoemde pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar niet is bedoeld aan te sluiten bij de AOW-gerechtigde leeftijd. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat het gaat om een leeftijd die destijds in overleg met de bonden en in het kader van budgettaire- en andere organisatieoverwegingen is vastgesteld. Nog daargelaten dat verweerder met het bovenstaande standpunt niet (voldoende) heeft geconcretiseerd wat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is en dat reeds hierom het beroep gegrond zou kunnen worden geacht, kan de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt volgen.
17. De toelichting bij (artikel 6 van) het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel (Stb. 1996, 337), waarnaar wordt verwezen in de toelichting bij artikel 2 van het BWDEF zoals deze volgt uit het Besluit van 8 juni 1999, houdende vaststelling van de regeling inzake de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van defensie personeel (Stb. 1999, 282), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Met de introductie van de verlenging van de loongerelateerde WW-conforme uitkering wordt de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie jegens diegene die langere tijd bij het ministerie werkzaam zijn geweest, en voor wie de kansen op de arbeidsmarkt gezien hun leeftijd minder zijn, ingevuld.”
De toelichting bij artikel 2 van het BWDEF, zoals deze volgt uit het Besluit van 2 november 2012 tot vaststelling van regels betreffende tegemoetkomingen ter zake van verhuizing en woon-werkverkeer voor defensiepersoneel en tot wijziging van enige besluiten, in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013 (Stb. 2012, 596), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 2, tweede lid, onder b is een voorziening voor de betrokkene die door zijn langdurig en eenzijdig arbeidsverleden naar verwachting minder snel kans maakt op een betrekking buiten Defensie. De verlenging van de duur van de aansluitende uitkering geldt alleen voor overtolligheidsontslag gegeven onder toepassing van het Sociaal Beleidskader 2012. De duur van de aansluitend uitkering wordt afgeleid van de WW duur zoals deze op 1 januari 2012 luidde.
Artikel 2, derde lid is de garantie-uitkering. Daarmee is rekening gehouden met het feit dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt.
Artikel 2, vijfde lid geeft weer dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt. De einddatum van de bovenwettelijke uitkering is in overeenstemming gebracht met de einddatum van de WW-uitkering, verwoord in artikel 19, eerste lid onder h [de rechtbank begrijpt: i] WW.”
18. De rechtbank maakt uit het bovenstaande op dat met de in artikel 2, derde lid, van het BWDEF neergelegd maatregel is bedoeld om bescherming te bieden tegen een inkomensterugval voor personen die wegens hun leeftijd en hun langdurig en eenzijdig arbeidsverleden bij Defensie minder kans maken op de arbeidsmarkt, tot het moment dat voor de betreffende ambtenaar een recht ontstaat op AOW- en ABP-pensioen. Hoewel de laatstgenoemde begrippen niet expliciet worden genoemd in de toelichting, houdt de indertijd gekozen leeftijdsgrens ontegenzeggelijk daarmee verband. Het doel van het leeftijdsonderscheid bestaat er zodoende uit dat alleen diegenen beschermd worden tegen inkomensverlies die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben uit hoofde van de AOW en het ABP-pensioen. Verweerder heeft ter zitting ook aangegeven dat de in artikel 122 van het Bard neergelegde leeftijd van 65 jaar ‘met de materialisering van de AOW’ te maken heeft en dat de maatregel van artikel 2, derde lid, van het BWDEF bedoeld was als inkomensvoorziening. Volgens verweerder was de leeftijd van 65 jaar destijds een te rechtvaardigen leeftijd, die thans is ingehaald door de maatschappelijke ontwikkelingen. Verweerder stelt echter dat ergens een grens gesteld moet worden en dat er altijd wel iemand buiten de begrenzing valt. De vraag die thans voorligt is echter juist of het uit de gestelde grens voortvloeiende leeftijdsonderscheid (nog immer) objectief gerechtvaardigd is te achten.
19. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er thans geen objectieve rechtvaardiging meer voor het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar bij de toepassing van artikel 2 van het BWDEF. De leeftijd van 65 jaar is inmiddels volstrekt willekeurig geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Ook het verband dat in de toelichting bij artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF gelegd wordt met de WW gaat thans niet meer op. Er is niets dat erop wijst dat de kansen op de arbeidsmarkt tussen de leeftijd van 65 jaar en de AOW-leeftijd beter zijn dan de kansen in de jaren daarvoor en, anders dan voorheen, ontstaan er thans voor ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen inkomensvoorzieningen meer uit hoofde van de AOW of ABP-pensioen. Gelet hierop is het ‘middel’ van de leeftijdsgrens van 65 jaar niet langer passend te achten. Verweerder heeft niet onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens en heeft, door artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard onverkort toe te passen, een onderscheid op grond van leeftijd gemaakt. Daarbij getuigt de omstandigheid dat de bepaling van artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard niet is aangepast aan de verhoging van de leeftijdsgrens in de AOW, in tegenstelling tot het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, het ARAR en de WW, van onvoldoende besef van de onmiskenbare bedoeling van de regeling, hetgeen onzorgvuldigheid en strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert.
20. Het betoog van verweerder dat eiser de inkomensterugval als gevolg van het AOW-gat kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel als hierboven overwogen. Immers, deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomensterugval leidt.
21. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met (onder meer) artikel 3 van de Wgbla. Artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard, dient in het onderhavige geval buiten toepassing te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
22. In de uitspraken van 18 juli 2016 heeft de CRvB geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2618, rechtsoverweging 6.11). Volgens de CRvB heeft verweerder vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het is aan verweerder om het gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Gelet op deze overweging zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar volstaan met een opdracht aan verweerder om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Tijdens de nadere behandeling ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat de te treffen voorziening zich niet zal beperken tot de wachtgeldzaken, zoals aan de orde in de uitspraken van 18 juli 2016, daarmee erkennend dat ook hier sprake is van ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd. Ook de zaak van eiser zal worden meegenomen in het overleg.
23. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
24. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Ook bestaat er aanleiding de reiskosten van eiser ad € 19,14 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.259,14.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs (voorzitter), in aanwezigheid van
mr. A.W.P. Letschert en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 september 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.