Overwegingen
1. Het bestreden besluit 1 is genomen naar aanleiding van een verzoek namens [belanghebbende ], dat op 26 april 2006 bij de toenmalige gemeente Maasbree is ingediend, om vrijstelling te verlenen voor de verplaatsing van haar internationaal transportbedrijf van de [adres 1] naar de locatie [adres blh]. Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de rechtbank Roermond van 24 april 2008 (ECLI:NL:RBROE:2008:BD1884 en ECLI:NL:RBROE:2008:BD4076), alsmede de uitspraak van die rechtbank van 22 maart 2012 (ECLI:NL:RBROE:2012:BW8557). Laatstgenoemde uitspraak is gewezen op beroepen van eisers 1 en eisers 2 en in die uitspraak zijn de beroepsgronden met betrekking tot de strijdigheid met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL), verkeerssituatie en luchtkwaliteit verworpen. De beroepsgronden gericht tegen de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde ten aanzien van de omvang van de bedrijfsactiviteiten, alsmede tegen geluidoverlast van de inrichting zijn voor de rechtbank aanleiding geweest de beroepen gegrond te verklaren en verweerder op te dragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. 2. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder in samenhang met voornoemde vrijstelling maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit) vastgesteld voor de inrichting van [belanghebbende ] aan de [adres blh]. Hiertegen hebben eisers 1, 2 en 4 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
3. De rechtbank zich allereerst geplaatst voor beantwoording van de vraag of alle eisers in hun beroepen kunnen worden ontvangen en de vraag in hoeverre hun beroepsgronden, gelet op de zogenoemde Brummen-jurisprudentie, tot gegrondverklaring kunnen leiden.
4. Zoals hiervóór onder rechtsoverweging 1 is aangegeven, is de uitspraak van 22 maart 2012 van de rechtbank Roermond gewezen tussen eisers 1 en eisers 2 en verweerder. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, althans dat is ingetrokken. Ter uitvoering van deze uitspraak is het thans bestreden besluit 1 door verweerder genomen. Tegen dat besluit is eveneens door eisers 3 en eisers 4 beroep ingesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter voorbereiding van dat besluit opnieuw toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure). Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2653) volgt dat het beroep van eisers 3 en eisers 4 ontvankelijk is ook al hebben zij tegen verweerders besluit van 26 mei 2009 geen beroep ingesteld.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers 2 als nieuwe beroepsgrond tegen bestreden besluit 1 hebben aangevoerd dat [belanghebbende ] alsnog zou moeten meebetalen aan de omslag in de ontsluitingskosten die destijds door de ondernemers van het bedrijventerrein (waaronder [eiser 2b]) zijn betaald omdat [belanghebbende ] daar sinds de vestiging van het transportbedrijf in 2007 van meeprofiteert. Zij betogen dat verweerder meebetaling door [belanghebbende ] als voorwaarde aan de verleende vrijstelling had moeten verbinden.
Tegen een besluit dat is genomen na vernietiging van een eerder besluit kunnen door dezelfde eiser in beginsel geen nieuwe beroepsgronden worden ingebracht. Voormeld uitgangspunt leidt echter (eveneens) uitzondering indien bij de voorbereiding van het bestreden besluit opnieuw toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb (AbRS 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0230). 6. De rechtbank constateert verder dat de door eisers 1 tegen bestreden besluit 1 is aangevoerd dat het luchtkwaliteitsonderzoek en de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet. Deze gronden vormen een herhaling van de beroepsgronden in de eerdere zaak welke in de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2012 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Uit de uitspraak van de AbRS van 13 december 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ4319) volgt dat, indien in de eerdere procedure sprake is van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden, bij de heroverweging in bezwaar slechts de vraag aan de orde is of gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld in verband waarmee tot een ander oordeel moet worden gekomen. Hetzelfde geldt voor een relevante wijziging van het recht. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden van eisers 1 die zien op luchtkwaliteit en op de motivering voor de verplaatsing van het bedrijf in de ruimtelijke onderbouwing niet tot gegrondverklaring van hun beroep kunnen leiden. Eisers 1 hebben geen gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Ten aanzien van de luchtkwaliteit heeft verweerder nog onweersproken gesteld dat bij het onderzoek is uitgegaan van een worst case benadering en dat het verkeer ter plaatse sindsdien is afgenomen, waardoor de luchtkwaliteit (fijn stof) inmiddels is verbeterd. 7. Naar aanleiding van verweerders betoog dat het beroep dat eiser 3 tegen bestreden besluit 1 heeft ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat eiser geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb overweegt de rechtbank dat eiser 3 een bedrijf heeft dat op het bedrijventerrein is gelegen dat grenst aan de inrichting van [belanghebbende ]. Mede gelet op het feit dat eiser 3 in de eerdere procedure tegen het vrijstellingsbesluit van 20 maart 2007 als belanghebbende is aangemerkt moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat het belang van eiser 3 bij het bestreden besluit 1, dat de vestiging van een bedrijf in de nabijheid van zijn bedrijf mogelijk maakt, is betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
8. Naar aanleiding van verweerders betoog dat het beroep van eisers 4 tegen bestreden besluit 1 en 2 te laat is ingediend, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het tweede lid van artikel 6:9 is bepaald dat een beroepschrift bij verzending per post tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Verweerder heeft de bestreden besluiten 1 en 2 gepubliceerd en met ingang van 6 november 2014 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Deze termijn liep af op 17 december 2014. Eisers 4 hebben bij brief van 15 december 2014 beroep ingesteld tegen beide besluiten. Gelet op de omstandigheid dat het beroepschrift één dag na de laatste dag van de beroepstermijn is ontvangen en niet aannemelijk is geworden dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd, zijn de beroepen op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend.
9. De rechtbank beoordeelt eerst de beroepsgronden die eisers 1, 2 en 4 tegen het bestreden besluit 2 (maatwerkvoorschriften) hebben aangevoerd.
10. De rechtbank stelt vast dat het transportbedrijf van [belanghebbende ] onder de werking van het Activiteitenbesluit valt en dient te voldoen aan de daarin opgenomen voorschriften. Aan bestreden besluit 2 heeft het in opdracht van de gemeente Peel en Maas uitgebrachte ‘Rapport Akoestisch onderzoek [belanghebbende ] aan de [adres blh]’ van 1 augustus 2013 (Rapportnummer F 20262-1-RA-001) ten grondslag gelegen. Na de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2012 heeft de gemeente aan adviesbureau Peutz gevraagd een nieuw akoestisch onderzoek uit te voeren inzake de geluidsituatie bij en rondom [belanghebbende ], zodat alsnog een zorgvuldige afweging over de ruimtelijke inpasbaarheid van het bedrijf gemaakt kan worden en correcte/haalbare maatwerkvoorschriften opgelegd kunnen worden. Daarbij heeft Peutz onder meer gebruik gemaakt van het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) in opdracht van de rechtbank Roermond uitgebrachte deskundigenverslag van 26 juli 2011. Verder heeft Peutz ter plaatse op 16 november 2012 geluidmetingen uitgevoerd. De conclusie van Peutz komt er – kort gezegd – op neer dat de inrichting van [belanghebbende ] in de representatieve bedrijfssituatie na het nemen van technische en organisatorische maatregelen aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan voldoen. In verband met genoemd rapport van Peutz en de legalisatie van het bedrijf heeft [belanghebbende ] op 7 oktober 2013 een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan.
11. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting dat deze op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode (LAR,LT) en 70, 65 en 60 dB(A) (LAMAX).
Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau vaststellen. In het tweede lid van artikel 2.20 is bepaald dat alleen hogere waarden kunnen worden vastgesteld indien binnen geluidgevoelige ruimten een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
Ingevolge artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan de geldende geluidnormen te voldoen.
Ingevolge artikel 2.20, zesde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, bij maatwerkvoorschriften boor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.
Bij de gebruikmaking van deze bevoegdheden komt het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe (Stb. 2007, 415, p. 117).
12. Eisers 1 hebben aangevoerd dat de maatwerkvoorschriften weliswaar ervan uitgaan dat door het geven van instructie aan eigen en bezoekende chauffeurs geluidoverlast wordt beperkt, maar dat dit voorschrift in de praktijk niet handhaafbaar is en geen enkele garantie biedt voor geluidreductie.
13. De rechtbank overweegt dat door eisers 1 kennelijk wordt gedoeld op de maatwerkvoorschriften 1.3.3 tot en met 1.3.6. Dit betreft gedragsvoorschriften, die zien op het beperken van de rijsnelheid op het terrein van de inrichting en die zijn gesteld teneinde aan maatwerkvoorschrift 1.3.2 te kunnen voldoen. Daarbij is bepaald dat het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de gevel van de woning aan de [adres 2], in de nachtperiode niet meer mag bedragen dan 67 dB(A). Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat bij de woning van eisers 1 aan [adres eisers 1] zonder nadere voorschriften aan de grenswaarden voor het maximale geluidniveau kan worden voldaan. Het daar gemeten maximale geluidniveau bedraagt 56, 59 en 59 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Met inachtneming van de voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.5 (geluidarme koelmotoren) wordt bij eisers 1 eveneens voldaan aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Zonder deze voorziening zou bij eisers 1 in de nachtperiode een overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met 2 dB(A) plaatsvinden. Voor zover al kan worden aangenomen dat eisers 1 zich op overschrijding van de geluidnomen bij [adres 2] kunnen beroepen, volgt de rechtbank eisers 1 niet in hun betoog dat de gestelde voorschriften geen garantie bieden voor geluidreductie. In voorschrift 1.3.3 is bepaald dat de rijsnelheid moet worden beperkt en in voorschrift 1.3.6 is bepaald dat elke chauffeur die het bedrijfsterrein oprijdt, middels een ondertekend instructieblad dient te hebben verklaard het RVV te hebben gezien en begrepen. Deze gedragsregels zijn gesteld om te bereiken dat bij de op het bedrijventerrein gelegen bedrijfswoning van [bedrijf 2] aan de [adres 2] aan de in voorschrift 1.3.2 gestelde grenswaarde kan worden voldaan. Dit is een doelvoorschrift. Aan de in voorschrift 1.3.2 gestelde norm dient door [belanghebbende ] te worden voldaan. Bij overschrijding van de daar geldende norm kan door de bewoners van [adres 2] worden verzocht daartegen handhavend op te treden. Dat geldt eveneens voor een overschrijding van de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde norm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode bij de woning van eisers 1. Deze norm is handhaafbaar en wanneer aanleiding bestaat om te veronderstellen dat die norm wordt overschreden, kunnen eisers 1 verweerder verzoeken dit te onderzoeken en zo nodig daartegen handhavend op te treden. Het betoog van eisers 1 slaagt daarom niet.
14. Eisers 2 hebben aangevoerd dat de feitelijk optredende geluidbelasting aan en in hun woningen niet is gemeten en bij het akoestisch onderzoek is onderschat. Betoogd wordt dat zonder meting ervan is uitgegaan dat de geluidisolatie van hun woningen voldoet. Verder is in het geluidonderzoek geen rekening ermee gehouden dat vrachtauto’s voor de poort van het bedrijf met draaiende motor staan te wachten voordat zij binnen worden gelaten. Eisers 2 betogen dat vrachtauto’s buiten de inrichting parkeren en geluidoverlast veroorzaken door hun koelmotoren. Volgens eisers 2 zijn de maatwerkvoorschriften (1.1.2 en 1.1.3) op grond waarvan binnen de inrichting een registratie aanwezig dient te zijn en bijgehouden moet worden, waaruit het aantal voertuigbewegingen per nacht (tijdstippen aankomst/vertrek en registratie kentekens) onvoldoende omdat deze administratie niet door de omwonenden kan worden ingezien en gecontroleerd. Tevens zou regelmatig moeten worden gemeten aan de gevel van hun woningen of er feitelijk overschrijding van de geluidnormen plaatsvindt.
15. Ten aanzien van het betoog van eisers 2 dat het geluidonderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, overweegt de rechtbank dat die stelling niet met een deskundig tegenadvies is onderbouwd. Peutz heeft in eerste instantie een rapport ‘concept-akoestisch onderzoek Internationaal Transportbedrijf John [belanghebbende ] B.V. aan de [adres blh]’ opgesteld, dat verweerder voor reactie aan alle eisers heeft voorgelegd. Op verzoek van eisers 2 heeft Kraaij Akoestisch Adviesbureau op het conceptrapport van Peutz gereageerd en aangegeven zich daarin in grote lijnen te kunnen vinden. Op het daarna door Peutz op 1 augustus 2013 opgestelde definitieve rapport hebben eisers niet met een deskundig tegenrapport gereageerd. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat het door Peutz opgestelde rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dat rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. In het rapport van Peutz wordt geconcludeerd dat bij de maatgevende woning van eisers aan de [adres 3] aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveau kan worden voldaan. Bij [adres 4] wordt aan het maximale geluidniveau voldaan, maar wordt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zonder voorziening in de nachtperiode met 1 dB(A) overschreden. Inclusief voorziening, waarvan met name de voorschriften 1.2.3 en 1.2.5 relevant zijn, wordt voor deze woningen aan de etmaalwaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldaan. Ingevolge genoemde voorschriften dienen de koelmotoren van vrachtwagens een geluidvermogen van maximaal 85 dB(A) te hebben en in de periode tot vervanging van alle vrachtwagens met geluidarme koelmotoren mogen de vrachtwagens uitgevoerd als bakwagen met onderkoeling in de nachtperiode binnen de inrichting niet in werking zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in navolging van Peutz terecht op het standpunt gesteld dat in de representatieve bedrijfssituatie na het toepassen van maatwerkvoorschriften aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Het door eisers 2 gehouden betoog dat de geluidisolatie niet is gemeten en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met vrachtauto’s die buiten de inrichting geluidoverlast veroorzaken, valt buiten het bereik van de onderhavige procedure inzake de door verweerder gestelde maatwerkvoorschriften. Overigens heeft Peutz in het kader van de toets of bij de woningen van eisers 2 sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de cumulatieve geluidbelasting beoordeeld en bij [adres 3] de geluidwering van de gevel berekend. De rechtbank volgt eisers 2 ten slotte niet in hun betoog dat zij de mogelijkheid zouden moeten krijgen de geldende registratievoorschriften (permanent via internet) te controleren. Controle of aan de geldende geluidnormen van het Activiteitenbesluit en aan de gestelde maatwerkvoorschriften wordt voldaan, is een taak en verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Indien daarvoor aanleiding bestaat kan bij het bevoegd gezag om handhaving worden gevraagd. Na onderzoek dient het bevoegd gezag vast te stellen of sprake is van een overtreding, waartegen handhavend dient te worden opgetreden.
16. Eisers 4 hebben tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat bij het geluidonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het geluid dat door de achteruitrijsignalering van op het terrein manoeuvrerende vrachtauto’s wordt veroorzaakt. Verder is geen rekening gehouden met het stemgeluid van chauffeurs die (’s nachts) op het terrein verblijven.
Verweerder heeft aangegeven dat het aspect ‘achteruitrijsignalering’ aan Peutz is voorgelegd. Peutz zou hebben toegelicht dat dit niet als een aparte geluidbron in het rekenmodel is opgenomen, maar onderdeel uitmaakt van de geluidbronnen ‘vrachtwagens manoeuvreren’ en ‘groepage/laden/lossen’. Genoemde geluidbronnen zijn niet de bepalende geluidbronnen bij de woningen van eisers en de achteruitrijsignalering levert een zeer beperkte bijdrage aan deze geluidbronnen. Bovendien is er in de akoestisch maatgevende nachtperiode nauwelijks sprake van achteruitrijsignalering omdat in deze periode de reeds geparkeerd vrachtauto’s uitsluitend nog wegrijden. Verder heeft verweerder erop gewezen dat [belanghebbende ] de signalering feitelijk niet meer gebruikt.
17. [belanghebbende ] heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd bevestigd dat de achteruitrijsignalering is uitgezet nu die signalering voor zijn vrachtauto’s niet verplicht is en omwonenden hebben aangegeven daar hinder van te ondervinden. Gelet daarop mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. Reeds daarom treft deze beroepsgrond geen doel. Ten aanzien van het stemgeluid van de op de inrichting aanwezige chauffeurs stelt de rechtbank voorop dat uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening, die Peutz bij de beoordeling heeft gebruikt, blijkt dat voor stemgeluid geen specifieke normstelling geldt. De Wet milieubeheer, noch het Activiteitenbesluit kent geluidkwaliteitsnormen voor stemgeluid. Indien stemgeluid regelmatig op kan treden en een beperking daarvan gewenst is, dan zou daarvoor volgens de Handreiking veeleer in de ruimtelijke ordeningssfeer een oplossing moeten worden gezocht. In het onderhavige geval heeft [belanghebbende ] bij de behandeling van het beroep ter zitting toegelicht dat er op het terrein beperkte faciliteiten (een unit met daarin sanitaire voorzieningen) aanwezig zijn ten behoeve van de chauffeurs die in hun cabine verplicht rust moeten houden op het terrein van de inrichting. Op het terrein is geen verblijfsaccommodatie voor daar aanwezige chauffeurs. Hoeveel chauffeurs er tegelijk op het terrein verblijven en hoe lang de rusttijd is, valt niet op voorhand in te schatten. Als er chauffeurs zijn dan praten die met elkaar. Dit valt niet te voorkomen. In het verleden is weliswaar wel eens sprake geweest van luidruchtige chauffeurs, maar zijdens [belanghebbende ] wordt er streng op toegezien dat dit niet meer voorkomt. [belanghebbende ] hanteert strenge interne gedragsregels om overlast naar de buurt te voorkomen. Door de aanwezigheid van personen die in de dichtbijgelegen kassen werkzaam zijn, valt echter niet altijd uit te maken waar het stemgeluid vandaan komt, aldus [belanghebbende ].
Gelet op voormelde toelichting over de aard en praktijk van het stemgeluid is de rechtbank van oordeel dat Peutz het stemgeluid van chauffeurs binnen de inrichting in het kader van de toepassing van het Activiteitenbesluit op goede gronden niet als aparte geluidbron in de representatieve bedrijfssituatie heeft opgenomen. De beroepsgronden slagen naar het oordeel van de rechtbank niet.
18. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van eisers 1, eisers 2 en eisers 4, gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond zijn.
19. Naar aanleiding van de beroepsgronden van eisers 1 en 2 tegen bestreden besluit 1 overweegt de rechtbank als volgt.
20. Bestreden besluit 1 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2012. Ter uitvoering van deze uitspraak was verweerder gehouden opnieuw te beslissen op het verzoek van 26 april 2006 om vrijstelling te verlenen voor de verplaatsing van het transportbedrijf. Daarbij diende verweerder alsnog een duidelijke, niet voor meerdere uitleg vatbare, handhaafbare voorwaarde ten aanzien van het aantal vrachtwagencombinaties aan een te verlenen vrijstelling te verbinden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het geluidonderzoek van HMB niet voldeed omdat ter plaatse niet was gemeten, terwijl relatief lage bronvermogens van vrachtwagens met koelmotoren waren gehanteerd. Hierdoor was tevens onduidelijk hoe groot de overschrijdingen van de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden zijn en of een aanvaardbaar geluidniveau zou kunnen worden gerealiseerd door het stellen van hogere geluidwaarden al dan niet in combinatie met andere maatwerkvoorschriften.
21. Verweerders gemeente heeft ter uitvoering van genoemde uitspraak aan Peutz opdracht gegeven een nieuw akoestisch onderzoek uit te voeren inzake de geluidsituatie bij en rondom [belanghebbende ], zodat alsnog een zorgvuldige afweging over de ruimtelijke inpasbaarheid van het bedrijf gemaakt kan worden en correcte/haalbare maatwerkvoorschriften opgelegd kunnen worden. Peutz heeft in het rapport van 1 augustus 2013 (Rapportnummer F 20262-1-RA-001) na metingen ter plaatse de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidniveaus, de indirecte hinder vanwege verkeer van en naar de inrichting en de cumulatieve geluidbelasting in kaart gebracht. Bij beantwoording van de aan Peutz gestelde vraag naar de ruimtelijke inpasbaarheid van het bedrijf van [belanghebbende ] heeft Peutz de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ en het daarin opgenomen stappenplan, gehanteerd. Op basis van het uitgevoerde onderzoek heeft Peutz verweerder geadviseerd dat na het treffen van de in het rapport omschreven maatregelen het bedrijf akoestisch inpasbaar is in de omgeving.
22. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 1 is genomen op een aanvraag van 26 april 2006. Ingevolge art. 9.1.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de WRO ingetrokken, maar volgens art. 9.1.10 blijft op een verzoek om vrijstelling van vóór 1 juli 2008 de WRO van toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders na delegatie door de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldend bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten (GS) de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
23. Naar aanleiding van de door eisers 2 aangevoerde beroepsgrond dat verweerder een nieuwe verklaring van geen bezwaar aan GS hadden moeten vragen, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling van de beroepen ter zitting desgevraagd toegelicht dat het ontwerpbesluit met bijlagen (reactie op zienswijzen) ter kennis van de provincie is gebracht en dat daar geen reactie op is gevolgd, waaruit verweerder heeft afgeleid dat daartegen bij GS geen bezwaar bestaat. Een verklaring van geen bezwaar op grond van de WRO wordt echter door GS niet meer verstrekt. Gelet op het feit dat het om hetzelfde initiatief gaat en de toelichting van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval gebruik heeft mogen magen van de door GS op 12 mei 2009 afgegeven verklaring van geen bezwaar. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bestemming van het perceel van [belanghebbende ] ook onder het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied Peel en Maas” nog steeds een agrarisch karakter heeft en om die reden een transportbedrijf ter plaatse niet is toegestaan. Verder heeft de rechtbank bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de thans opnieuw verleende vrijstelling, nu van gewijzigde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot andere inzichten geen sprake is, alleen in zoverre van de vrijstelling waarvoor eerder een verklaring van geen bezwaar is afgegeven verschilt dat nu ter beoordeling staat of de bedrijfsomvang nu wel afdoende is bepaald en of uit het op basis daarvan uitgevoerde akoestisch onderzoek thans wel afdoende blijkt dat het bedrijf ter plaatse ruimtelijk inpasbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
24. Eisers 1 en eisers 2 hebben beide tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat er bij het verlenen van vrijstelling van te weinig vervoersbewegingen is uitgegaan en dat er onduidelijkheid bestaat over de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat er 25 vrachtauto’s van [belanghebbende ] en 20 bezoekende vrachtauto’s van derden op het bedrijf aanwezig mogen zijn. Deze voorwaarde is volgens eisers 1 en eisers 2 voor meerdere uitleg vatbaar en niet handhaafbaar. Deze voorwaarde komt wel overeen met de melding op grond van het Activiteitenbesluit en de in dat kader vastgestelde maatwerkvoorschriften, maar strookt niet met de informatie over het bedrijf op internet. Ten slotte is door eisers 1 en eisers 2 aangevoerd dat het maatwerkvoorschrift dat ook als voorwaarde aan de vrijstelling is verbonden, inhoudende dat instructie aan de chauffeurs over rijgedrag wordt gegeven, in de praktijk niet haalbaar is en daarom geen garantie biedt voor geluidreductie.
25. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat het aan de vrijstelling verbonden voorschrift ten aanzien van het aantal vrachtwagens dat op het terrein van de inrichting aanwezig mag zijn, geen weergave van de werkelijkheid is en in de praktijk niet handhaafbaar is, overweegt de rechtbank als volgt.
Het onderhavige voorschrift is aan de verleende vrijstelling verbonden nadat de rechtbank Roermond in de uitspraak van 22 maart 2012 had geoordeeld dat het eerder aan de vrijstelling verbonden voorschrift niet duidelijk was en het aantal voertuigen van bezoekende vrachtwagens niet daadwerkelijk begrensde. Door [belanghebbende ] is via een melding op grond van het Activiteitenbesluit aangegeven hoeveel vrachtwagens binnen één etmaal op de locatie [adres blh] aankomen en weer vertrekken. Conform deze opgave heeft Peutz de voor het akoestisch onderzoek relevante representatieve bedrijfssituatie vastgesteld. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat het hier een internationaal transportbedrijf betreft, waardoor de vrachtauto’s veelal meerdere dagen onderweg zijn. Peutz is bij het onderzoek uitgegaan van een worst-case benadering door te veronderstellen dat alle vrachtauto’s in één etmaal kunnen vertrekken en ook weer aankomen. Hierbij is conform de melding van [belanghebbende ] sprake van 25 eigen vrachtauto’s en 20 vrachtauto’s van derden. Op basis van dit uitgangspunt bedraagt het aantal transportbewegingen van of naar het transportbedrijf maximaal 90 per etmaal. De ingeschakelde deskundige Peutz is bij de vaststelling van de akoestisch relevante representatieve bedrijfssituatie verder uitgegaan van 55 vrachtautobewegingen in de dagperiode, 15 bewegingen in de avondperiode en 20 bewegingen in de nachtperiode. In de nachtperiode wordt minder gemanoeuvreerd omdat in die periode gestalde auto’s alleen wegrijden (zonder laden/lossen en dergelijke). In de avond- en nachtperiode mogen geen diesel koelmotoren in werking zijn op het terrein van de inrichting. Gelet op voormelde uitgangspunten heeft verweerder als voorschriften aan de vrijstelling verbonden dat het bedrijf dient te opereren conform de opgelegde maatwerkvoorschriften,
nummer Z-MAATWERK-2013-03099, dat het bedrijf niet mag bestaan uit meer dan 25 vrachtwagencombinaties die opereren vanuit de inrichting en op enig moment mogen niet meer dan 20 bezoekende vrachtwagens van derden tegelijkertijd op de inrichting aanwezig mogen zijn. Ingevolge maatwerkvoorschrift 1.1.1 dient de inrichting in werking te zijn overeenkomstig de uitgangspunten, zoals genoemd in Hoofdstuk 2 van het akoestische onderzoek met rapportnummer F 20262-1-RA-001 (1 augustus 2013), opgesteld door Peutz. In hoofdstuk 2 heeft Peutz de representatieve bedrijfssituatie beschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voormelde voorschriften voldoende duidelijk en geven die de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting qua aantallen voertuigbewegingen, waarmee in het akoestisch onderzoek naar de gevolgen van de inrichting voor de omgeving rekening dient te worden gehouden, juist weer. Door het in de voertuigen aanwezige systeem is altijd te traceren waar een voertuig zich bevindt en genoemde voorschriften zijn eveneens handhaafbaar. Dat eisers hebben aangegeven er geen vertrouwen in te hebben dat verweerder daadwerkelijk hierop zal handhaven, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
26. Ten aanzien van het betoog van eisers 1 en eisers 2 dat het voorschrift dat instructie aan eigen en bezoekende chauffeurs wordt gegeven, in de praktijk niet handhaafbaar is, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 14 is geoordeeld. Het maatwerkvoorschrift 1.3.2 is een gedragsvoorschrift om aan het doelvoorschrift 1.3.2 (de afwijkende norm voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode bij de bedrijfswoning [adres 2]) te kunnen voldoen. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Ten aanzien het betoog van eisers 1 en eisers 2 dat Peutz niet 24 uur aan hun gevel heeft gemeten, overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk 4 van het rapport van Peutz is beschreven dat er op 16 november 2012 geluidniveaumetingen bij [belanghebbende ] zijn verricht volgens de “Handleiding Meten en
Rekenen industrielawaai” van april 1999. De geluidmetingen hadden tot doel de geluidniveaus te bepalen vanwege de vrachtautobewegingen en de koelmotoren van geconditioneerde wagens. De geluidmetingen vonden volgens het rapport op relatief korte afstand tot de geluidbronnen plaats die representatief in bedrijf waren. Op basis van de verkregen technische en akoestische gegevens, de bedrijfsvoering conform hoofdstuk 2 van het rapport, heeft Peutz een rekenmodel opgesteld ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie van het transportbedrijf. Op basis daarvan is aan de diverse geluidnormen getoetst.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het geluidonderzoek van Peutz niet aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan. De Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai is een algemeen geaccepteerde en beproefde methode om geluid te meten, die onder meer bij vergunningverlening op grond van de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening en controle van geluidnormen wordt toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
28. Door eisers 1 is aangevoerd dat er geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid door de aanwezigheid van het bedrijf [bedrijf 2] ([bedrijf 2]). Eisers 1 hebben bij de behandeling van hun beroep ter zitting toegelicht dat zij met name hinder ondervinden van de cumulatie van het geluid door de ’s morgens vroeg vertrekkende vrachtauto’s van [bedrijf 2]. Naar aanleiding van dit betoog van eisers 1 overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk 7 van het rapport van Peutz is de cumulatie van het geluid van de inrichting van [belanghebbende ] met andere geluidbronnen in kaart gebracht. Dit betreft het geluid vanwege het wegverkeer over de Pratwinkel en de Napoleonsbaan en het geluid vanwege industrielawaai van de bedrijven [belanghebbende ], [bedrijf 2] en [eiser 2b]. Op basis van de cumulatieve geluidbelasting kan een uitspraak worden gedaan over het woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen na vestiging van het transportbedrijf. Vanwege wegverkeer en omliggende bedrijven treedt ter plaatse van de woning van eisers 1 aan [adres eisers 1] een cumulatieve geluidbelasting op van 54 dB(A). Zonder de bijdrage van [belanghebbende ] is de cumulatieve geluidbelasting 53 dB(A). Er is derhalve sprake van een toename van 1 dB(A). Op basis van de milieukwaliteitsbeoordeling met toepassing van de zogenoemde “methode Miedema” wordt een cumulatieve geluidbelasting tussen de 50 en 60 dB(A) als ‘matig tot tamelijk slecht’ gekwalificeerd. Door de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende ] is sprake van een geringe toename en wijzigt voormelde kwalificatie bij de woning van eisers 1 niet, terwijl nog steeds aan de standaardgrenswaarde uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Gelet op de opbouw en goede staat van onderhoud van de woning van eisers 1 heeft Peutz aangenomen dat bij deze woning aan de minimumeisen die het Bouwbesluit aan de geluidwering van de gevel van nieuwe woningen (tenminste 20 dB(A)) stelt, wordt voldaan, waardoor bij de woning van eisers 1 een binnengeluidniveau van maximaal 35 dB(A) etmaalwaarde wordt gegarandeerd en derhalve sprake zal zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat in de woning.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers 1 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het rapport van Peutz op dit punt onzorgvuldig of onvolledig is. De door Peutz gehanteerde methode Miedema om cumulatieve geluidhinder vast te stellen is door de AbRS in onder meer de uitspraak van 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9448) niet onjuist geacht. Verder hebben eisers 1 gesteld noch onderbouwd dat hun woning qua geluidisolatie van de gevel niet aan de minimumeisen van het Bouwbesluit voldoet. Verweerder heeft zich dan ook in navolging van het advies van Peutz in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij de woning van eisers 1 optredende cumulatieve geluidbelasting niet aan verlening van vrijstelling in de weg staat. De beroepsgrond slaagt niet. 29. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep van eisers 1 tegen bestreden besluit 1 ongegrond.
30. Eisers 2 hebben aanvullend aan de hiervoor besproken gronden tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast door de verkeers- en geluidoverlast van het bedrijf van [belanghebbende ]. Volgens eisers 2 past een groot internationaal transportbedrijf dat volcontinu in bedrijf is, niet op deze plaats en zou in de (maatwerk)voorschriften moeten worden vastgelegd dat vrachtauto’s in de nachtperiode niet op het bedrijf mogen komen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat op de aanvraag, zoals deze is ingediend, dient te worden beslist. De aanvraag ziet op de vestiging van een internationaal transportbedrijf waaraan inherent is dat dit volcontinu in bedrijf is. Het verbieden van vrachtauto’s in de nachtperiode zou de bedrijfsvoering onmogelijk maken en neerkomen op een afwijzing van de aanvraag, terwijl de akoestisch adviseur Peutz heeft gerapporteerd dat het bedrijf, zoals dat qua aard en omvang is aangevraagd, ter plaatse ruimtelijk inpasbaar is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
31. Naar aanleiding van het betoog van eisers 2 dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast door vestiging van [belanghebbende ], waarmee impliciet wordt betoogd dat het onderzoek van Peutz niet voldoet, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de rechtbank Roermond in de uitspraak van 22 maart 2012 heeft overwogen bestaat aanleiding voor het oordeel dat een vrijstelling niet mag worden verleend indien ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidnormen. Naleving van deze normen verzekert niet in alle gevallen een goed woon- en leefklimaat. Er kan aanleiding zijn om in het Activiteitenbesluit uitgezonderde geluidbronnen, alsmede cumulatief geluid in de beoordeling te betrekken.
Ten aanzien van het voldoen aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit bij de woningen van eisers 2 verwijst naar de rechtbank naar hetgeen daarover in rechtsoverweging 16 is overwogen.
Ten aanzien van de overige aspecten die relevant zijn voor de beoordeling of van een acceptabel woon- en leefklimaat sprake is, overweegt de rechtbank ten aanzien van het geluid dat optreedt vanwege verkeer van en naar de inrichting van [belanghebbende ] (de zogenoemde indirecte hinder) dat uit het rapport van Peutz blijkt dat bij de woning [adres 4] het equivalente geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting van [belanghebbende ] respectievelijk 28, 32 en 30 dB(A) bedraagt. Hiermee wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) voldaan. Bij [adres 4] bedraagt het cumulatief geluid inclusief de bijdrage van de inrichting van [belanghebbende ] 52 dB(A) en exclusief die inrichting 46 dB(A). Een cumulatieve geluidbelasting van alle bronnen (wegverkeer en omliggende bedrijven) tussen de 50 en 60 dB(A) wordt op basis van de milieukwaliteitsbeoordeling van Miedema gekwalificeerd als ‘matig tot tamelijk slecht’. Bij [adres 4] is sprake van een relatief grote toename van de geluidbelasting, waardoor de kwalificatie wijzigt van ‘redelijk’ naar ‘matig’. Er wordt ter plaatse van deze woning echter wel aan de standaardgrenswaarden van het Activiteitenbesluit voldaan en uitgaande van de minimumeisen die het Bouwbesluit stelt aan de geluidwering van woningen, mag worden uitgegaan van een geluidwering van de gevel van tenminste 20 dB(A), waardoor aan de minimumeis van 35 dB(A) voldoet, waarmee sprake zal zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat in de woning, aldus Peutz.
Ten aanzien van de indirecte hinder bij de woning aan de [adres 3] is uit het akoestisch onderzoek van Peutz naar voren gekomen dat het equivalente geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 49, 48 en 46 dB(A) bedraagt. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde conform de circulaire in de avond- en nachtperiode overschreden. De maximale grenswaarde van 65 dB(A) wordt echter niet overschreden. Peutz heeft voor de woning [adres 3] de geluidwering van de gevel berekend en op 26 dB(A) vastgesteld, waarmee het binnenniveau zowel voor de indirecte hinder als voor de cumulatieve geluidbelasting, die Peutz bij deze woning op 60 dB(A) heeft berekend, voldoet aan de norm van 35 dB(A). De cumulatie van geluid levert op basis van de methode Miedema de milieukwaliteitsbeoordeling ‘matig tot tamelijk slecht’ op, maar gezien het binnenniveau is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat, aldus Peutz.
De rechtbank stelt vast dat de door verweerders gemeente ingeschakelde deskundige bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder, de circulaire tot uitgangspunt heeft genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Bij [adres 4] wordt aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. Bij [adres 3] wordt de voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A) in de avondperiode met 3 dB(A) en in de nachtperiode met 6dB(A) overschreden, maar blijft het geluidniveau onder de maximale grenswaarde. Peutz heeft voor deze woning de geluidwering berekend en op 26 dB(A), waardoor het binnenniveau blijft beneden de grens van 35 dB(A). Dit bedraagt respectievelijk 23 (dag), 22 (avond) en 20 dB(A) (nacht). De bewoner van [adres 3], [eiser 2a], heeft ook bij de behandeling van het beroep ter zitting niet gesteld dat de door Peutz berekende gevelwering onjuist is. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van vrachtwagens, die de inrichting aandoen, bij de woningen van eisers 2 niet behoeft te worden gevreesd.
Voor de beoordeling van de cumulatieve geluidhinder bij genoemde woningen heeft Peutz de methode Miedema toegepast. Deze methode om cumulatieve geluidhinder vast te stellen is door de AbRS in onder meer de uitspraak van 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9448) niet onjuist geacht. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de deskundige Peutz op dit onderdeel op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in navolging van het advies van Peutz in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij de woningen van eisers 2 optredende cumulatieve geluidbelasting niet aan verlening van vrijstelling in de weg staat. De beroepsgrond dat ter plaatse geen sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat slaagt niet. 32. De beroepsgrond van eisers 2 dat bij het onderzoek van Peutz geen rekening is gehouden met het inmiddels gerealiseerde kassencomplex mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. In hoofdstuk 5 van het rapport van Peutz is vermeld dat bij de berekeningen is uitgegaan van de actuele situatie, waarin ten noorden van de inrichting van [belanghebbende ] een kassencomplex is gerealiseerd. Met reflecties richting de zuidelijk gelegen woningen aan [straatnaam] (van eisers 2) is door Peutz in het model rekening gehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
33. Het parkeerterrein van het bedrijf is volgens eisers 2 te klein waardoor in de praktijk meer en langer wordt gemanoeuvreerd en vrachtauto’s in de directe omgeving worden geparkeerd, terwijl de koeling voor geluidoverlast zorgt. Verder staan vrachtauto’s vaak lang met draaiende motoren voor de poort te wachten totdat zij binnen worden gelaten. Met al deze feitelijke zaken is in het geluidonderzoek geen rekening gehouden. Volgens eisers 2 had verweerder de regulering van het gedrag van bezoekende chauffeurs als voorschrift aan de vrijstelling moeten verbinden.
De rechtbank stelt vast dat door [belanghebbende ] is weersproken dat vrachtauto’s die zijn inrichting bezoeken voor de poort of in de omgeving blijven staan met draaiende motor. Als ondernemer heeft hij er belang bij om te voorkomen dat vrachtauto’s lang stilstaan en er hebben hem eerder daarover geen klachten van eisers ([eiser 2b]) bereikt, aldus [belanghebbende ]. Mocht zich voordoen dat vrachtauto’s voor de poort of in de omgeving van de inrichting blijven staan met draaiende (koel)motor, dan heeft [belanghebbende ] er ook zelf alle belang bij dat te vernemen, zodat hij de chauffeurs daarop kan aanspreken. Dat geldt ook voor klachten over (luidruchtig) gedrag van chauffeurs. Buiten een éénmalig incident, waartegen [belanghebbende ] is opgetreden, worden dergelijke klachten tegen hem nooit geuit door omwonenden. Daarbij heeft hij uitdrukkelijk aangegeven 24 uur per dag bereikbaar te zijn als zich dergelijke zaken voordoen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de gedingstukken geen steun worden gevonden dat het terrein van de inrichting niet zou zijn berekend op het aantal voertuigen dat de inrichting aandoet. De oppervlakte van de manoeuvreerruimte bedraagt ca. 3.000 m², exclusief de ruime voor parkeren, buitenopslag en laad- en losruimte. Gelet op de toelichting van [belanghebbende ] dat hij intern alles in het werk stelt om chauffeurs te instrueren en zo nodig op hun gedrag aan te spreken, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder hieromtrent in het ruimtelijke spoor voorschriften aan de vrijstelling te verbinden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het geen activiteiten betreft die inherent zijn aan de bedrijfsvoering. (Ook) voor een onderneming zijn dit onwenselijke activiteiten en primair dient dit niet via ruimtelijke ordening, maar via interne gedragsregels te worden opgelost. De beroepsgrond slaagt niet.
34. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat in de vrijstelling als voorschrift zou moeten worden opgenomen dat omwonenden de administratie van het bedrijf kunnen inzien en controleren verwijst de rechtbank naar hetgeen daaromtrent in rechtsoverweging 16 is geoordeeld. Controle of aan de geldende geluidnormen van het Activiteitenbesluit, de in dat kader vastgestelde maatwerkvoorschriften en daarmee ook aan de vrijstelling verbonden voorschriften wordt voldaan, is een taak en verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Indien daarvoor aanleiding bestaat kan bij het bevoegd gezag om handhaving worden gevraagd. Na onderzoek dient het bevoegd gezag vast te stellen of sprake is van een overtreding waartegen handhavend dient te worden opgetreden.
35. Naar aanleiding van het betoog van eisers 2 dat verweerder de mogelijkheid om de noordelijke inrit van het bedrijf opnieuw te gaan gebruiken, opnieuw aan de orde had moeten stellen, overweegt de rechtbank het volgende.
Peutz heeft bij de beoordeling welke maatregelen mogelijk zijn om aan de geluidniveaus van het Activiteitenbesluit te voldoen beoordeeld of bronmaatregelen, overdrachtsmaatregelen of maatregelen bij de ontvanger mogelijk zijn. De conclusie van Peutz is dat alleen technische maatregelen op het terrein van de inrichting (de koelmotoren) en organisatorische maatregelen (rijgedrag op het terrein van de inrichting) kunnen worden getroffen. Peutz heeft daarbij aangegeven dat de inrichting over een tweede in- en uitrit aan de noordoostzijde van het terrein beschikt en dat uit berekeningen blijkt dat, indien deze in- en uitrit voor het aankomen en vertrekken van vrachtauto’s in de nachtperiode zou worden gebruikt, dit juridisch-akoestisch beter zou zijn. Deze maatregel zou echter tot meer feitelijke hinder bij de woning van eisers 1 aan [adres eisers 1] en bij de bedrijfswoning [adres 2] leiden. Gelet op de in het verleden met omwonenden gemaakte afspraak om - teneinde hinder te beperken - deze in- en uitrit niet te gebruiken in de nachtperiode heeft Peutz die optie niet verder beoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende ] het gebruik van de noordelijke in- en uitrit, gelet op in het verleden met de direct betrokken omwonenden gemaakte afspraken, niet heeft aangevraagd. Verweerders besluit en het daaraan ten grondslag liggend akoestisch onderzoek zien daar niet op. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
36. Naar aanleiding van het betoog van eisers 2 dat verweerder als voorschrift aan de bij bestreden besluit 1 verleende vrijstelling had moeten verbinden dat [belanghebbende ] mee dient te betalen aan de omslag in de ontsluitingskosten die destijds door de ondernemers van het bedrijventerrein zijn betaald, overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft over dat betoog aangevoerd dat in 2003 een kostenverhaalbesluit is vastgesteld op basis waarvan exploitatieovereenkomsten met de ondernemers/eigenaren ter plaatse zijn gesloten. Omdat [belanghebbende ] toen niet tot die categorie behoorde, voorzag het kostenverhaal niet in een bijdrage zijnerzijds. Volgens verweerder kan [belanghebbende ] in het kader van de onderhavige procedure niet verplicht worden tot het leveren van een financiële bijdrage in de kosten van ontsluiting en mag dit niet als voorschrift aan het verlenen van vrijstelling worden verbonden.
De rechtbank kan zich met dat betoog verenigen. Een dergelijke verplichting als door eisers 2 beoogd kan niet met toepassing van artikel 19a, eerste lid, van de WRO in verbinding met artikel 15, derde lid, van de WRO (alsnog) aan een vrijstellingsbesluit worden verbonden. De beroepsgrond slaagt niet.
37. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep van eisers 2 tegen bestreden besluit 1 ongegrond.
38. Eiser 3 heeft tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersveiligheid. Eiser uit met name zijn zorg over de verkeerssituatie op de kruising Kieënweg en de Bong. Verder is aangevoerd dat hij in 2005 een exploitatievergoeding heeft moeten betalen voor de ontsluiting van [bedrijventerrein]. [belanghebbende ] heeft zich later gevestigd en profiteert daar nu van zonder in de kosten te delen. Eiser betoogt dat verweerder als voorschrift aan de vrijstelling had moeten verbinden dat [belanghebbende ] een bijdrage aan de ontsluitingskosten moet betalen.
Naar aanleiding van het betoog van eiser 3 dat onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersveiligheid, overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing onder 4.8 ‘Verkeerskundige aspecten’ toereikend is gemotiveerd dat de aansluiting Bong-Kieënweg op de verkeersbewegingen ter plaatse, inclusief de verkeersbewegingen van en naar het transportbedrijf van [belanghebbende ], is berekend. De aanwezigheid van het transportbedrijf heeft geen substantieel effect op de verkeersveiligheid op de Bong. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de vestiging van het transportbedrijf zodanige nadelige effecten op de verkeersveiligheid heeft dat verweerder niet in redelijkheid daarvoor vrijstelling heeft kunnen verlenen dan wel dat hij aan de vrijstelling nadere voorschriften had moeten verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Naar aanleiding van het betoog van eiser 3 dat verweerder als voorschrift aan de vrijstelling had moeten verbinden dat [belanghebbende ] mee dient te betalen aan de omslag in de ontsluitingskosten die destijds door de ondernemers van het bedrijventerrein zijn betaald, verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in rechtsoverweging 38 is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
39. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep van eiser 3 tegen bestreden besluit 1 ongegrond.
40. Eisers 4 hebben tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat bij het geluidonderzoek geen rekening is gehouden met de achteruitrijsignalering. Verder is geen rekening gehouden met het stemgeluid van chauffeurs die (’s nachts) op het terrein verblijven.
41. De rechtbank verwijst naar aanleiding van deze beroepsgronden naar hetgeen daarover in rechtsoverweging 18 in het kader van eisers beroep tegen bestreden besluit 2 is overwogen. Deze beroepsgronden treffen om dezelfde redenen geen doel.
42. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep van eisers 4 tegen bestreden besluit 1 ongegrond.
43. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in geen van de beroepen aanleiding.