Zaaknummers: AWB [procedurenummer], [procedurenummer] en [procedurenummer] WRO
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2012 in de zaken tussen
[eisers], te Baarlo, eisers 1 ([procedurenummer])
[eisers], te Baarlo, eisers 2 ([procedurenummer])
(gemachtigde: mr. J. de Vet)
[eisers], te Baarlo, eisers 3 ([procedurenummer])
(gemachtigde: mr. J.M.S. Salomons)
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerders rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouders van de (toenmalige) gemeente Maasbree, aan Int. Tran[bedrijf]drijf [bedrijf] vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het vestigen van haar bedrijf aan de [adres] te Baarlo. Onder meer door eisers is tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraken van deze rechtbank van 24 april 2008 zijn de beroepen van eisers gegrond verklaard, is het besluit van 20 maart 2007 vernietigd, en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraken. Tegen die uitspraken is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 8 september 2008 hebben eisers 1 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van de tussen partijen op 24 april 2008 door de rechtbank gewezen uitspraak.
Bij besluit van 26 mei 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder (opnieuw) vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend van de voorschriften van het geldend bestemmingsplan “[naam]” ten behoeve van het realiseren van de verplaatsing van [bedrijf] van de locatie [adres] te Baarlo naar de locatie [adres] te Baarlo onder de in dat besluit gestelde voorwaarden.
Eisers 2 en 3 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Aan eisers 1 is meegedeeld dat met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hun beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit. Eisers 1 hebben de gronden van het beroep aangevuld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank [bedrijf] en het College van Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Limburg in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen. Dezen hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
Verweerder heeft met betrekking tot deze drie beroepen een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 3 december 2009. Met toepassing van artikel 8:68 van de Awb is het onderzoek heropend en heeft de rechtbank bepaald dat opdracht zal worden gegeven aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) voor het uitbrengen van een deskundigenadvies. StAB heeft op 4 juni 2010 verslag uitgebracht.
Verweerder en eisers 1 hebben een reactie gegeven op het StAB-rapport van 4 juni 2010.
Op 30 september 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gehouden. Naar aanleiding van de gehouden comparitie heeft verweerder door [bedrijf] te Maasbree aan aanvullend akoestisch onderzoek laten verrichten, waarvan op 31 maart 2011 rapport is uitgebracht.
Op 16 juni 2011 heeft de rechtbank een vervolgopdracht aan StAB gegeven. Door StAB is op 26 juli 2011 opnieuw verslag uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dat verslag te reageren, van welke mogelijkheid gebruik is gemaakt.
De beroepen zijn opnieuw - gevoegd - behandeld ter zitting van 21 december 2011, waar eisers 1 in persoon zijn verschenen. Van eisers 2 is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. J. de Vet. Eisers 3 zijn eveneens verschenen, bijgestaan door mr. J.M.S. Salomons. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.P. Langerak.
1. Op 26 april 2006 is namens [bedrijf] een aanvraag om vrijstelling, vergezeld van een ruimtelijke onderbouwing, ingediend voor verplaatsing van de door haar geëxploiteerde transportonderneming van de locatie [adres] te Baarlo naar de locatie [adres] te Baarlo (kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie [letter], nummers [nummer] en [nummer]). De gevraagde vrijstelling betreft het bestemmingsplan “[naam]”, zoals nader gewijzigd in [jaartal], omdat wegens strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden (AG B)” de vestiging van het transportbedrijf aldaar niet is toegestaan. De onderneming is begin 2007 gestart op de nieuwe locatie en is daar sinds medio 2007 vol in bedrijf.
2. Aangezien het vigerende bestemmingsplan ten tijde van de aanvraag ouder was dan 10 jaar, is op 31 oktober 2006 door de raad van verweerders gemeente ingevolge artikel 21 van de WRO een voorbereidingsbesluit ten aanzien van de betreffende locatie genomen. Op 2 februari 2007 is door verweerder een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ingediend bij GS, welke verklaring van geen bezwaar op 1 maart 2007 is verleend. Bij besluit van 20 maart 2007 is door verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van de vestiging van de onderneming van [bedrijf] op de nieuwe locatie. Aan de vrijstelling zijn voorwaarden verbonden.
3. De rechtbank heeft bij de uitspraken van 24 april 2008 het besluit tot verlening van vrijstelling vernietigd. De rechtbank heeft als gebreken in verweerders besluitvorming aangewezen dat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld op de aanvullende rapporten (waaronder akoestisch onderzoek) te reageren, onvoldoende onderzoek had plaatsgevonden naar de gevolgen voor de verkeersveiligheid en naar de gevolgen voor luchtkwaliteit en geluidsbelasting en sprake was van een ontoereikende motivering van het standpunt dat voldaan is aan de voorwaarde van een verbeterde omgevingskwaliteit die in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) wordt gesteld.
4. Nadat een nieuwe ruimtelijke onderbouwing was opgesteld die is voorzien van uitgebreide nieuwe onderzoeken, heeft verweerder bij het ter uitvoering van de uitspraak van 24 april 2008 genomen, thans bestreden, besluit van 26 mei 2009 opnieuw vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO verleend. Daaraan is onder meer als voorwaarde verbonden dat het bedrijf maximaal 25 vrachtwagencombinaties mag hebben. Voorts is uitdrukkelijk aangegeven dat verdere groei van de bedrijfsactiviteiten of een toename van de bebouwing op de betrokken locatie niet is toegestaan.
5. Het beroep van eisers 1 tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar, moet niet-ontvankelijk worden verklaard, nu dat besluit inmiddels is genomen en het beroep van rechtswege geacht wordt te zijn gericht tegen dat besluit.
6. Eisers hebben in wezen allen dezelfde beroepsgronden aangevoerd. Zij handhaven het betoog dat er geen sprake is van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in het POL. Verder hebben zij aangevoerd dat de verkeersituatie verder is verslechterd door de vestiging van [bedrijf]. Ook hebben zij bestreden dat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van luchtkwaliteit en geluid. Verder hebben zij vraagtekens gesteld bij de voorwaarde van maximaal 25 vrachtwagens en hoe die gehandhaafd moet worden.
7. Ten aanzien van de beoordeling van de betoogde strijdigheid met het POL overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat verweerder niet strikt aan het daarin neergelegde beleid is gebonden maar daarmee slechts rekening dient te houden. Na de verplaatsing van het bestaande transportbedrijf naar de nieuwe locatie wordt de oude locatie voor agrarische doelen gebruikt. De nieuwe locatie grenst aan de rand van bedrijventerrein “[naam]”, deze zijn van elkaar gescheiden door een groenstrook. In de (nieuwe) ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het project is gesitueerd in een gebied dat in het POL2006 is aangeduid als “vitaal landelijk gebied” (perspectief 4). Daaruit volgt dat het project moet leiden tot landschappelijke verbetering van de omgeving, waartoe zowel de nieuwe als de oude locatie behoort. Doordat de oude locatie opnieuw agrarisch geëxploiteerd zal worden, wordt aldaar, zo is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld, de kwaliteit van de omgeving verbeterd. Ten aanzien van de nieuwe locatie is in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat het provinciale beleid mede ten doel heeft om bedrijfsactiviteiten te concentreren en te clusteren. Daarmee is volgens verweerder in overeenstemming dat het betrokken bedrijf wordt verplaatst naar een locatie tegen de grens van een bedrijventerrein. Verweerder heeft voorts benadrukt dat het bedrijf wordt gevestigd in bestaande bedrijfbebouwing en dat het bestemmingsplan reeds de vestiging van een agrarisch hulpbedrijf mogelijk maakt, zodat daar geen verslechtering van de omgevingskwaliteit plaatsvindt. Met de realisatie van het project zal de landschappelijke kwaliteit van de omgeving per saldo verbeteren, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus in voldoende mate rekening heeft gehouden met het in het POL neergelegde provinciale beleid. De desbetreffende beroepsgronden treffen derhalve geen doel.
8. Eisers 1 hebben voorts aangevoerd dat op bedrijfsterrein ook een aanzienlijk aantal vrachtwagens van een Pools bedrijf, kennelijk zijnde een dochteronderneming van [bedrijf], zijn waar te nemen welke op dezelfde wijze lijken te worden gebruikt als de eigen vrachtwagens. Zij hebben betoogd dat daarmee de aan het vrijstellingsbesluit verbonden voorwaarde dat het bedrijf niet mag bestaan uit meer dan 25 vrachtwagencombinaties wordt ontdoken. Deze voorwaarde is gesteld om een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten te voorkomen. De rechtbank stelt daarover vast, hetgeen door verweerder ook is erkend, dat er onduidelijkheid over bestaat of die voorwaarde mede betrekking kan hebben op vrachtwagens van aan [bedrijf] gelieerde bedrijven die regelmatig van diens bedrijfsterrein gebruik maken, zodat deze voorwaarde voor meer uitleg vatbaar en dus niet handhaafbaar is. De gestelde voorwaarde is derhalve ontoereikend om het daarmee beoogde belang te beschermen, zodat deze voorwaarde wegens strijd met artikel 19a, eerste lid, in verbinding met artikel 15, derde lid, van de WRO, niet in stand kan worden gelaten. Verweerder dient alsnog een duidelijke voorwaarde aan de vrijstelling te verbinden. Het betoog van eisers slaagt.
9. Naar aanleiding van de door eisers aangevoerde beroepsgronden betreffende de verkeerssituatie, luchtkwaliteit en geluidshinder heeft de rechtbank aanleiding gezien om StAB te vragen om daar onderzoek naar in te stellen en advies uit te brengen. Stab heeft het luchtkwaliteitsonderzoek dat bij de ruimtelijke onderbouwing is gebruikt, onderschreven.
Ten aanzien van de verkeersveiligheid heeft StAB enkele aanbevelingen gedaan (zoals het creëren van fietsstroken), welke evenwel niet maken dat de ruimtelijke onderbouwing ten aanzien van de vestiging van de transportonderneming op deze locatie ondeugdelijk is. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van voornoemde aspecten te twijfelen aan de deugdelijkheid van het advies van StAB zodat de daarop betrekking hebbende beroepsgronden niet slagen.
10. Eisers betogen tot slot dat de verweerder geen vrijstelling heeft mogen verlenen omdat zij ontoelaatbare geluidsoverlast ondervinden van de activiteiten die worden verricht op en rondom het transportbedrijf. Zij voeren daartoe aan dat niet aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) opgenomen grenswaarden wordt voldaan en dat zij betwijfelen of afdoende akoestische maatregelen kunnen worden getroffen. De in opdracht van verweerder [bedrijf]r [bedrijf] uitgevoerde akoestische onderzoeken deugen volgens eisers niet, onder meer omdat is verzuimd om het cumulatieve geluidsniveau vast te stellen. Uit de rapportage van StAB van 16 juni 2011 blijkt volgens eisers dat de geluidsgrenswaarden voor de woning aan de [adres] en de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder ten aanzien van de woning aan de [adres] worden overschreden. Volgens eisers heeft StAB terecht vastgesteld dat [bedrijf] is uitgegaan van onrealistische geluidsniveaus, maar had StAB de conclusie moeten trekken dat de geluidsniveaus ter plaatse van het bedrijf van [bedrijf] hadden moeten worden gemeten.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het tweede onderzoek door [bedrijf] blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op en in alle gevoelige woningen binnen de geluidsnormen blijft.
Weliswaar blijkt uit het rapport van overschrijdingen van de geluidsbelasting (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax op de woning aan de [adres] in de nachtperiode en van overschrijdingen in de avond- en de nachtperiode van de grenswaarden die gelden voor indirecte geluidshinder bij de woning aan de [adres] (van eisers 2), maar kunnen door middel van maatwerkvoorschriften hogere geluidswaarden worden vastgesteld. Dat is mogelijk grond van artikel 2.20, tweede lid, van het Besluit mogelijk nu voldaan wordt aan de voorwaarde dat de etmaalwaarde niet hoger is dan 35 dB(A). Hierdoor is immers een aanvaardbaar geluidsniveau binnen alle woningen gewaarborgd. Verweerder stelt in dit verband dat bij besluit van 22 november 2007 nadere eisen aan [bedrijf] zijn gesteld die thans gelden als maatwerkvoorschriften op grond van het Besluit. Door nader akoestisch onderzoek is vastgesteld dat de destijds opgelegde maatwerkvoorschriften niet overeenstemmen met de daadwerkelijke geluidsproductie, zodat er thans inderdaad geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de betrokken woningen. Een besluit tot wijziging van de maatwerkvoorschriften is echter in voorbereiding. Nadat hogere geluidswaarden zijn vastgesteld zullen deze volgens verweerder niet worden overschreden zodat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij derhalve de vrijstelling heeft mogen verlenen.
12. Ten aanzien van de akoestische gevolgen van de vestiging van het transportbedrijf voor het woon- en leefklimaat in de omgeving, stelt de rechtbank voorop dat aan een vrijstellingsbesluit een voldoende en zorgvuldig onderzoek ten grondslag moet liggen om te kunnen concluderen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De daarbij van belang zijnde milieu-aspecten moeten echter primair worden beoordeeld in het kader van de Wet milieubeheer. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal slechts dan aanleiding bestaan voor het oordeel dat het bevoegde bestuursorgaan niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, indien ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Besluit opgenomen grenswaarden.
13. In het voetspoor van het deskundigenbericht van StAB van 3 juni 2010 is de rechtbank van oordeel dat het ten behoeve van de vestiging van het bedrijf ter plaatse opgestelde akoestisch rapport van 25 januari 2007 tekortkomingen bevat ten aanzien van de aard en omvang van de activiteiten, installaties en situering van het bedrijf alsmede de indirecte en cumulatieve akoestische effecten. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een voldoende zorgvuldige voorbereiding. Naast de in overweging 8 besproken voorwaarde komt het bestreden besluit ook vanwege de tekortkomingen ten aanzien van het geluidsaspect voor vernietiging in aanmerking.
14. Door nader akoestisch onderzoek door [bedrijf] - waarover op 31 maart 2011 is gerapporteerd - heeft verweerder getracht de gebreken te herstellen. De rechtbank zal in het belang van een zo effectief mogelijke geschillenbeslechting beoordelen of dat nadere onderzoek aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Zij overweegt daartoe als volgt. Op verzoek van de rechtbank heeft StAB ook over het nadere akoestisch onderzoek een bericht uitgebracht. In het deskundigenbericht van StAB van 26 juli 2011 is geconcludeerd dat door het nadere akoestisch onderzoek de eerdere gebreken grotendeels zijn hersteld. [bedrijf] heeft volgens StAB evenwel bronvermogens gehanteerd die aan de onderkant van de gebruikelijke bandbreedte liggen en daarbij bovendien geen rekening gehouden met de akoestische gevolgen van de (diesel)koelinstallaties op de vrachtwagens.
Uitgaande van andere bronvermogens en de geluidseffecten van de koelinstallaties, heeft StAB een indicatieve herberekening uitgevoerd en op basis daarvan vastgesteld dat voor drie woningen sprake zal zijn van overschrijding van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) in de nachtperiode en voor de woning aan de [adres] van overschrijding van het maximale geluidsniveau tijdens de avond en de nacht. Net als [bedrijf] concludeerde, kan volgens StAB worden voldaan aan een binnenniveau van 35dB(A) etmaalwaarde bij bedoelde woningen. In reactie op het tweede bericht van StAB stelt verweerder dat [bedrijf] wel degelijk is uitgegaan van realistische bronvermogens en daarbij ook rekening heeft gehouden met de geluidseffecten van de koelinstallaties. [bedrijf] gebruikt volgens verweerder een eigen meetarchief waaruit blijkt dat het geluidsniveau van vrachtwagens met zowel elektrische als dieselmotoren zich bevindt binnen een bandbreedte van 86 tot 95 dB(A). [bedrijf] is uitgegaan van de hoogste waarde van 95 dB(A) zodat de gebruikte uitgangspunten representatief geacht kunnen worden. Uit de literatuur (tijdschrift Geluid nr. 1 van 1999) blijkt dat het redelijk is om uit te gaan van een geluidvermogen van 95 dB(A) voor vrachtwagens die rijden met een lage snelheid, zoals hier aan de orde is. Daar komt bij dat vrachtwagens de laatste jaren stiller zijn geworden, aldus verweerder.
15. Niet in geschil is dat er ten aanzien van een aantal woningen sprake is van overschrijdingen van de geluidswaarden die zijn voorgeschreven in artikel 2.17 van het Besluit zodat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Tevens is niet in geschil dat verweerder op grond van 2.20, tweede lid, van het Besluit bevoegd is tot het verhogen van de toegestane geluidswaarden aangezien wordt voldaan aan de voorwaarde dat binnen die woningen een etmaalwaarde van maximaal 35dB(A) is gewaarborgd.
16. De kern van dit deel van het geschil wordt uitgemaakt door de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat met het verhogen van de toegestane geluidswaarde en/of met stellen van andere maatwerkvoorschriften een aanvaardbaar geluidsniveau kan worden bereikt. In dat geval hoeft immers niet te worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Besluit opgenomen grenswaarden en heeft verweerder de vrijstelling mogen verlenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit aannemelijk moet maken aangezien vaststaat dat sprake is van een overschrijding van de geldende geluidsnormen. De enkele stelling dat de geldende maatwerkvoorschriften kunnen worden gewijzigd, is daartoe onvoldoende.
17. De rechtbank stelt vast dat [bedrijf] bij het onderzoek is uitgegaan van algemene gegevens over bronvermogens. [bedrijf] is bij het tweede onderzoek uitgegaan van de geluidvermogens zoals die waren opgenomen in het eerste rapport en van het eigen meetarchief. StAB heeft gesteld dat deze bronvermogens niet representatief zijn aangezien die liggen aan de onderkant van de bandbreedte die gewoonlijk worden gehanteerd voor vrachtwagens. StAB heeft een indicatieve herberekening uitgevoerd en is daarbij uitgegaan van geluidgegevens over vrachtwagens uit een rapport van [adviesbureau] van
14 juni 1999. Zowel [bedrijf] als StAB hebben geen geluidsmetingen ter plaatse uitgevoerd.
18. De rechtbank overweegt dat bij een akoestisch onderzoek in het kader van een vrijstelling voor een nog niet gerealiseerd project, uit de aard van de zaak, op een aantal punten moet worden uitgegaan van schattingen van de bronvermogens. In casu was de inrichting ten tijde van het bestreden besluit al in bedrijf zodat geluidsmetingen hadden kunnen worden verricht bij het in werking zijn van de bronnen, in casu het af- en aanrijden en manoeuvreren van vrachtwagens.
Ook de geluidseffecten van de inwerking zijnde (diesel)koelinstallaties op de vrachtwagens hadden dan kunnen worden gemeten. In de Handreiking Meten en Rekenen Industrielawaai is vermeld dat na vaststelling en beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie op de plaats van de inrichting metingen worden verricht, tenzij op voorhand duidelijk is dat de geluidsnormen niet worden overschreden. Voor transportbedrijven waar sprake is van een discontinue bedrijfsvoering kan worden uitgegaan van de situatie waarin de capaciteit van de inrichting volledig wordt benut. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat gehanteerde bronvermogenniveaus in beginsel representatief zijn indien metingen ter plaatse zijn uitgevoerd. Hoewel situaties denkbaar zijn dat ook bij in werking zijnde inrichtingen kan worden uitgegaan van algemene bronvermogens verdient het in beginsel de voorkeur dat de bronvermogens worden vastgesteld aan de hand van geluidsmetingen van de representatieve bedrijfssituatie. In casu hebben de deskundigen niet toegelicht waarom geen metingen ter plaatse zijn uitgevoerd, anders dan dat de onderzoeken hebben plaatsgevonden in het kader van de ruimtelijke onderbouwing van een vrijstellingsbesluit. De rechtbank ziet in de grondslag van het bestreden besluit echter geen aanleiding om minder zware eisen te stellen aan het akoestisch onderzoek. Juist nu vaststaat dat de geluidsnormen worden overschreden en onduidelijk is of hogere geluidswaarden in samenhang met andere maatwerkvoorschriften kunnen leiden tot een aanvaardbaar geluidsniveau, ligt het in de rede dat aan de hand van de feitelijke situatie een onderzoek plaatsvindt naar de vraag of en hoe een goed woon- en leefklimaat te realiseren is. Het hanteren van theoretische bronvermogens volstaat dan niet. Omdat partijen het niet eens zijn over de te hanteren bronvermogens is temeer van belang om de feitelijke situatie zorgvuldig te onderzoeken.
19. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder met het aanvullend akoestisch onderzoek de gebreken in het bestreden besluit niet heeft gerepareerd, nu geen geluidsmetingen ter plaatse zijn verricht om de bronvermogens zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Dit betekent dat onvoldoende onduidelijk is geworden hoe hoog de gemiddelde geluidsbelasting, de piekbelasting en de indirecte geluidshinder zijn op de maatgevende woningen. In het verlengde daarvan is niet duidelijk hoe groot de overschrijdingen zijn van de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidswaarden. Omdat dat onduidelijk is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld of een aanvaardbaar geluidsniveau kan worden gerealiseerd door het stellen van hogere geluidswaarden op grond van artikel 2.20 tweede lid van het Besluit al dan niet in combinatie met het vaststellen van andere maatwerkvoorschriften.
20. Op grond van het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
21. Nu verweerder de gebreken in het bestreden besluit niet heeft hersteld, dient het besluit vernietigd te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht aangezien zij verweerder al door middel van een heropening van het onderzoek, hetgeen neerkomt op een informele lus, in de gelegenheid heeft gesteld om het gebrek te repareren en verweerder daar niet in is geslaagd.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Voor eisers 2 en 3 stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast dat deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreffen en dat voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 3 punten toegekend. Dit resulteert in beide in een vergoeding van € 1311,00. Eisers 1 komen op grond van het Bpb in aanmerking voor verletkosten in verband met het bijwonen van de zittingen en comparitie in deze zaak tot een bedrag van
€ 232,00.
- verklaart het beroep van eisers 1 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 26 mei 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers 2 en 3 begroot op € 1311,00 voor elk van hen (wegens kosten van rechtsbijstand) en aan de zijde van eisers 1 op 232,00 (wegens verletkosten), door verweerder te betalen aan de respectieve eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door elk van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. T.M. Schelfhout (voorzitter), A.W.P. Letschert en
B.J. Zippelius, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 maart 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.