200604899/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2614 en 06/2618 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lisse.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lisse (hierna: het college) appellant op straffe van bestuursdwang gelast om het aanleggen van de boot […] in de Greveling binnen vier weken te staken.
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. van der Geer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerder heeft het college bij besluit van 6 december 2004 aan appellant een last onder dwangsom tot verwijdering van het vaartuig […] uit het water van de Greveling opgelegd, waaraan appellant niet heeft voldaan.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 9 juni 2005 inzake die last overwogen dat appellant, door zijn schip in de Greveling aan te meren, in strijd met artikel 5:17 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Lisse (hierna: de APV) heeft gehandeld en het college derhalve bevoegd en gehouden was om daartegen handhavend op te treden. Voorts heeft de voorzieningenrechter daarbij de door appellant inzake onderscheidenlijk de toepasselijkheid van het Binnenvaart Politie Reglement, de kwalificatie van het schip als vaartuig, het gelijkheidsbeginsel en subsidiair de bevoegdheid van het college om ontheffing te verlenen, voorgedragen beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Verder heeft de voorzieningenrechter niet aannemelijk geacht dat de met de APV strijdige situatie kan worden gelegaliseerd en geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die het college aanleiding hadden moeten geven om van handhavend optreden af te zien.
Het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De beroepsgronden die appellant thans heeft voorgedragen, verschillen niet van die, welke daarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen.
Aldus is slechts aan de orde of appellant gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld in verband waarmee thans tot een ander oordeel moest worden gekomen. Dat is niet het geval.
2.3. De conclusie is dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.