ECLI:NL:RBGEL:2025:1999

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
ARN 23_7103
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand door de gemeente Harderwijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 23 mei 2022 en 21 december 2022, waarbij zijn recht op bijstand werd herzien en ingetrokken, en kosten van bijstand werden teruggevorderd. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 mei 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat het college niet kan aantonen dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat er geen deugdelijke verzendadministratie is. Eiser heeft het besluit pas op 23 maart 2023 ontvangen, en heeft binnen de wettelijke termijn bezwaar gemaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zijn geheel en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. W. Sallé),
en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk, het college

(gemachtigde: mr. P.M. Brands).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 20 september 2023, waarin:
  • het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 mei 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard; en
  • het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 december 2022 ongegrond heeft verklaard en zijn beslissing om de kosten van bijstand over de perioden van:
 1 december 2020 tot 30 juni 2021;
 1 september 2021 tot 31 december 2021;
 1 februari 2022 tot 28 februari 2022; en
 1 april 2022 tot en met 30 april 2022
terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 13.221,05 heeft gehandhaafd. Het college heeft voor de motivering van deze besluiten verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft sinds 30 november 2020 bijstand naar de norm van alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw).
2.1.
Bij de aanvraag om bijstand die per 30 november 2020 werd toegekend, werd (na het bekijken van de bankafschriften van de laatste drie maanden) geconstateerd dat eiser regelmatig bedragen van derden ontving en dat hij werkzaamheden verrichtte waarvoor hij een betaling ontving.
2.2.
De rapporteur van het college heeft daarom voor maart 2021 een heronderzoek ingepland, waarbij de bankafschriften van de afgelopen drie maanden opgevraagd zouden moeten worden.
2.3.
Door omstandigheden is dit heronderzoek pas in januari 2022 uitgevoerd. Bij brief van 24 januari 2022 werden bij eiser in het kader van dit heronderzoek de bankafschriften van 3 december 2020 tot en met 24 januari 2022 opgevraagd.
2.4.
De gevraagde gegevens zijn door eiser verstrekt en daaruit blijkt onder andere dat eiser regelmatig inkomsten heeft uit gokken.
2.5.
Op 25 maart 2022 is eiser uitgenodigd voor een gesprek. Daarbij is eiser verschenen.
2.6.
Bij besluit van 23 mei 2022 is aan eiser medegedeeld dat zijn recht op bijstand:
- wordt herzien op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw wegens niet gekorte inkomsten uit gokactiviteiten voor de volgende periodes:
 1 januari 2021 tot en met 31 januari 2021;
 1 maart 2021 tot en met 31 maart 2021;
 1 oktober 2021 tot en met 31 oktober 2021; en
 1 maart 2022 tot en met 31 maart 2022; en
- wordt ingetrokken wegens inkomsten uit gokactiviteiten boven de voor eiser geldende bijstandsnorm op grond van artikel 54 derde lid, eerste volzin van de Pw voor de volgende periodes:
 1 december 2020 tot en met 31 december 2020
 1 februari 2021 tot en met 28 februari 2021;
 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021;
 1 september 2021 tot en met 30 september 2021;
 1 november 2021 tot en met 30 december 2021;
 1 februari 2022 tot en met 28 februari 2022;
 1 april 2022 tot en met 30 april 2022.
Ook wordt met het besluit van 23 mei 2022 (voor zover van belang) een voornemen tot terugvordering kenbaar gemaakt.
2.7.
Bij besluit van 21 december 2022 is aan eiser medegedeeld dat de kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat om de volgende bedragen:
 over 2020: € 1.306,28 (bruto);
 over 2021: € 11.497,49 (bruto); en
 over 2022: € 417,28 (netto).
2.8.
Op 13 maart 2023 maakt eiser bezwaar tegen het besluit van 21 december 2022.
2.9.
Op 26 april 2023 maakt eiser bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2022.
2.10.
Vervolgens vindt de besluitvorming plaats, zoals genoemd onder 1.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of het college het bedrag van
€ 13.221,05 aan te veel ontvangen bijstand terecht heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Omdat een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand ondeelbaar is, komt het besluit, voor zover het de terugvordering betreft, ook voor vernietiging in aanmerking. [1] Het bestreden besluit zal dus in zijn geheel worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Standpunt college
5. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de herziening en intrekking van zijn recht op bijstand niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser te laat was met het indienen van zijn bezwaar en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Standpunt eiser
5.1.
Eiser betoogt dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Immers, eiser heeft het besluit van 23 mei 2022 pas ontvangen bij toezending van het dossier op 23 maart 2023. Het college heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser het besluit van 23 mei 2022 eerder heeft ontvangen. Omdat eiser binnen zes weken nadat hij het besluit heeft ontvangen bezwaar heeft gemaakt, is van een te laat bezwaar dus geen sprake.
Oordeel van de rechtbank
5.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
5.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit is vaste rechtspraak. [2] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Van een deugdelijke verzendadministratie is sprake is als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden. Ook dit blijkt uit vaste rechtspraak. [3]
5.4.
Als het bestuursorgaan de verzending niet aannemelijk kan maken, dan moet beoordeeld worden of er contra-indicaties zijn dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Ook dit blijkt uit de rechtspraak. [4]
5.5.
Niet in geschil is dat het college het besluit van 23 mei 2022 niet aangetekend heeft verzonden. Vaststaat ook dat het college niet kan aantonen dat het besluit per post is aangeboden aan de postbezorger. Het college heeft tijdens de zitting aangegeven dat als er nog iets uit het systeem te achterhalen is, het college hiermee hoogstens aan kan tonen dat het besluit aan de bodes van de gemeente is overhandigd. Naar het oordeel van de rechtbank is, ook als het college alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om aan te tonen dat het besluit de bodes van de gemeente heeft bereikt, nog geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Uit het feit dat het besluit bij de bodes terecht is gekomen, kan immers niet worden afgeleid dat het poststuk op de, op de brief geregistreerde, verzenddatum daadwerkelijk ter verzending is aangeboden aan de postbezorger.
5.6.
De vraag die dan nog resteert is of uit contra-indicaties blijkt dat het besluit wel moet zijn ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat uit de omstandigheid dat eiser in juni 2022 bankafschriften heeft ingediend, kan worden afgeleid dat hij dit besluit wel moet hebben ontvangen, zoals het college stelt, volgt de rechtbank niet. Hoewel het klopt dat in het besluit van 23 mei 2022 aan eiser was verzocht om bankafschriften over de maand mei 2022 aan te leveren en niet in geschil is dat eiser in juni 2022 ook bankafschriften over de maand mei heeft aangeleverd en dat de opschorting van zijn recht op bijstand om die reden weer ongedaan is gemaakt, heeft eiser in beroep betoogd dat hij die bankafschriften heeft aangeleverd, omdat hem ter ore was gekomen, al dan niet via zijn begeleider of consulent, dat hij deze bankafschriften moest aanleveren. Hoewel eiser in bezwaar verklaarde dat hij deze bankafschriften mogelijk had aangeleverd, omdat zijn bijstand was geblokkeerd en hij in het geven van een reden voor het aanleveren van zijn bankafschriften dus niet heel duidelijk of consistent heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat het enkel aanleveren van de bankafschriften door eiser in dit geval onvoldoende is om aan te nemen dat het besluit wel door hem moet zijn ontvangen. De rechtbank acht daarbij van belang dat het college geen stukken heeft overgelegd en ook niet kan aanleveren, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft bevestigd, waaruit ontegenzeggelijk naar voren komt dat eiser deze bankafschriften heeft verstuurd naar aanleiding van het besluit van 23 mei 2022 en dat niet is uit te sluiten dat eiser deze bankafschriften inderdaad heeft aangeleverd om de reden(en) die hij heeft genoemd.
5.7.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat het besluit van 23 mei 2022 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Eiser heeft in de gronden van beroep aangegeven dat hij eerst op 23 maart 2023, bij toezending van het procesdossier van de terugvordering, kennis heeft genomen van het besluit 23 mei 2022. Eiser heeft op 26 april 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiser heeft zijn bezwaarschrift daarom tijdig ingediend. Het college heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 mei 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.8.
Dit betekent dat het college de door eiser gemaakte bezwaren inhoudelijk had moeten behandelen. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit moet voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het besluit van 23 mei 2022 worden vernietigd.
Overige beroepsgronden
6. Aangezien het besluit tot terugvordering is gebaseerd op het besluit tot herziening en intrekking van eisers recht op bijstand van 23 mei 2022 en dus ondeelbaar is, komt het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering betreft, ook voor vernietiging in aanmerking. Van een terugvordering kan immers pas sprake zijn als het recht op bijstand is herzien of ingetrokken. Nu door het college opnieuw op de bezwaren van eiser tegen de herziening en intrekking moet worden beslist, is het beroep tegen het terugvorderingsbesluit ook gegrond.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op wat hierboven is overwogen, is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit in zijn geheel worden vernietigd.
7.1.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. In dit geval kan het geschil niet definitief worden beslecht
.Het college zal zich inhoudelijk namelijk nog uit moeten laten over de bezwaren tegen de herziening en intrekking van eisers recht op bijstand. De rechtbank ziet daarom af van een bestuurlijke lus. Het college zal opgedragen worden een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 23 mei 2022 en 21 december 2022.
7.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit Proceskosten voor de door een beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Het verzoek om proceskosten in bezwaar wordt afgewezen. Van proceskosten in bezwaar is pas sprake als het primaire besluit wordt herroepen en omdat het college inhoudelijk nog op het bezwaar moet beslissen kan nog niet worden beoordeeld of het primaire besluit wordt herroepen. De door eiser verzochte reiskosten voor het bijwonen van de zitting worden niet vergoed, omdat eiser niet ter zitting is verschenen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, rechter, in aanwezigheid van
K. van Gijtenbeek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1947 en van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2370.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:926 en CRvB van 19 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1804.
3.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 28 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2276 en 19 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1804.