ECLI:NL:CRVB:2024:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/917 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaren appellant wegens termijnoverschrijding in Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn Wajong-uitkering. De appellant stelde dat hij de besluiten niet had ontvangen en dat de bezwaartermijn daarom niet was aangevangen. De Raad oordeelde dat het Uwv de bezwaren van appellant ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat de besluiten op de juiste wijze waren bekendgemaakt. De Raad vernietigde de beslissing van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, met uitzondering van het besluit van 25 maart 2021, en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-. De uitspraak benadrukt de verplichting van het bestuursorgaan om aan te tonen dat besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, vooral wanneer een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen.

Uitspraak

23/917 WAJONG
Datum uitspraak: 19 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2023, 21/2184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de bezwaren van appellant tegen een aantal besluiten over zijn Wajong-uitkering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Volgens appellant zijn de besluiten niet op de juiste wijze bekendgemaakt en is de bezwaartermijn daarom niet aangevangen. De Raad is het hiermee eens en oordeelt dat het Uwv de bezwaren van appellant ontvankelijk had moeten verklaren. De beslissing op bezwaar wordt vernietigd en het Uwv moet de bezwaren van appellant alsnog inhoudelijk behandelen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Voor appellant is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant vanaf 1 februari 2020 geschorst. Bij besluit van 27 april 2020 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant van 1 februari 2019 tot 9 juli 2019 ingetrokken. Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2019 en de over die periode te veel ontvangen Wajong-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 40.469,50. Na verrekening van een bedrag dat appellant tegoed had, resteert een bedrag van € 37.989,12. Bij een ander besluit van 28 mei 2020 heeft het Uwv appellant een boete van € 5.466,67 opgelegd. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv het bedrag van € 37.989,12 ingevorderd en bij een ander besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv de boete ingevorderd. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het Uwv aan appellant gemeld dat vanaf 1 september 2020 maandelijks een bedrag van € 73,32 wordt verrekend en ingehouden op de uitkering van appellant. Bij besluit van 15 februari 2021 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant vanaf 1 februari 2021 geschorst. Bij besluit van 25 maart 2021 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant vanaf 1 april 2021 geschorst.
1.3.
Op 4 mei 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar aangemerkt als zijnde gericht tegen alle in 1.2 genoemde besluiten. Bij besluit van 28 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2020 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang (de in dat besluit aangekondigde schorsing heeft nooit plaatsgevonden). Het bezwaar tegen alle andere in 1.2 genoemde besluiten heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift van 4 mei 2021 na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het bestuursorgaan op grond van vaste rechtspraak aan zijn bekendmakingsverplichting uit artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook als dit niet meer het juiste adres van betrokkene is en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van het juiste adres op de hoogte te stellen. Het Uwv heeft de besluiten van 15 januari 2020, 27 april 2020, 28 mei 2020 en 4 juni 2020 verstuurd naar het adres waarop appellant op dat moment was ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en het besluit van 15 februari 2021 naar het laatst bekende adres volgens de BRP. De rechtbank heeft in het feit dat het Uwv geen verzendadministratie heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de besluiten niet verzonden zijn. De rechtbank is er dan ook van uitgegaan dat het Uwv de besluiten heeft verstuurd naar het laatst bekende adres van appellant. Appellant heeft het Uwv niet van een ander adres op de hoogte gesteld. Hij heeft gezegd dat de besluiten door een andere bewoner op het adres retour zijn gezonden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de genoemde besluiten op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Dat appellant niet verbleef op de adressen waar de besluiten naartoe zijn gestuurd maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Volgens vaste rechtspraak is het aan appellant om passende en toereikende maatregelen te treffen voor de bezorging van de post, waardoor hij of een door hem aangewezen persoon tijdig kennis neemt van relevante informatie, zoals de hier aan de orde zijnde besluiten. Appellant heeft die maatregelen niet genomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv de besluiten retour heeft ontvangen. Voor het Uwv bestond dan ook geen aanleiding om hierover telefonisch contact met appellant te zoeken.
2.2.
Daarbij komt dat appellant vanaf 5 januari 2021 op de hoogte had kunnen zijn van de besluiten, omdat eind december 2020 en op 5 januari 2021 hierover telefonisch contact is geweest tussen appellant en het Uwv. Ook heeft het Uwv op 5 januari 2021 een kopie van de besluiten naar appellant verstuurd. Dat appellant ook de brief van 5 januari 2021 niet heeft ontvangen, heeft appellant niet onderbouwd en heeft de rechtbank niet geloofwaardig geacht. Appellant had daarom in beginsel een termijn van twee weken na 5 januari 2021 om alsnog bezwaar te maken, maar heeft dit niet gedaan. Van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan hem een langere termijn dan twee weken had moeten worden gegund, is niet gebleken.
2.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv heeft toegezegd dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld, omdat appellant dit niet heeft onderbouwd.
2.4.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv de te veel ontvangen Wajonguitkering en de boete tot een bedrag van € 43.541,89 terecht en op juiste wijze heeft verrekend met de Wajong-uitkering van appellant. Voor zover het beroep ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen het (verrekenings)besluit van 21 augustus 2020 slaagt het daarom niet.
2.5.
Tot slot heeft de rechtbank over het besluit van 25 maart 2021 overwogen dat het Uwv het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, vanwege het ontbreken van procesbelang. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering vanaf 1 april 2021 alsnog uitbetaald, zodat het besluit van 25 maart 2021 feitelijk niet is uitgevoerd. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van dit besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij de in 1.2 vermelde besluiten, met uitzondering van het besluit van 25 maart 2021, niet heeft ontvangen. Appellant stelt dat hij niet weet of de bewoner van het postadres de besluiten heeft ontvangen en of die bewoner de besluiten aan het Uwv heeft geretourneerd. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat de besluiten op het door hem opgegeven postadres, waar hij ook ingeschreven stond, zijn aangekomen. Het Uwv heeft niet aangetoond dat de besluiten appellant hebben bereikt: ze zijn niet aangetekend verzonden en het Uwv heeft geen verzendadministratie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan dan niet worden aangenomen dat de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Het Uwv heeft zijn bezwaren dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Appellant stelt dat hij ook de brief van 5 januari 2021, verstuurd naar aanleiding van het telefoongesprek met appellant op diezelfde datum, niet heeft ontvangen en dat die brief niet is aangekomen. De door de rechtbank genoemde termijn van twee weken is daarom niet gaan lopen op 5 januari 2021.
3.3.
Daarnaast heeft een medewerker van het Uwv aan een medewerker van het kantoor van de gemachtigde van appellant toegezegd dat de bezwaren inhoudelijk behandeld zouden worden.
3.4.
Tot slot stelt appellant dat de verrekening van de te veel betaalde Wajong-uitkering en boete onterecht is, omdat niet vast staat dat de besluiten over schorsing, beëindiging, terugvordering en boete juist zijn. De hoogte van de verrekening is ook onjuist.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het nietontvankelijk verklaren van de bezwaren tegen de besluiten van 15 januari 2020, 27 april 2020, 28 mei 2020, 4 juni 2020 en 15 februari 2021 en het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2020 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding
4.2.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Als een geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. [1]
4.3.
Het Uwv heeft erkend dat geen verzendadministratie van de in 1.2 genoemde besluiten beschikbaar is en dat niet kan worden achterhaald wanneer die besluiten naar appellant zijn verzonden en dat dat ook geldt voor de brief van 5 januari 2021.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in 1.2 genoemde besluiten ook daadwerkelijk zijn verzonden (met uitzondering van het besluit van 25 maart 2021, waarvan appellant de ontvangst heeft bevestigd). Evenmin heeft het Uwv, bij gebreke van een verzendadministratie, aannemelijk gemaakt dat de brief van 5 januari 2021, met daarbij kopieën van een aantal eerdere brieven, aan appellant is verzonden. Los daarvan blijkt uit de brief van 5 januari 2021 en de telefoonnotitie van het gesprek met appellant op diezelfde dag, niet over welke brieven met appellant is gesproken of welke kopieën van welke brieven bij de brief van 5 januari 2021 waren gevoegd.
4.5.
Er zijn geen contra-indicaties waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant de in 1.2 genoemde besluiten (met uitzondering van het besluit van 25 maart 2021) of de brief van 5 januari 2021 wel heeft ontvangen. Het telefoongesprek met het Uwv op 5 januari 2021 kan niet gelden als zo’n contra-indicatie. Appellant nam eind december 2020 contact op met het Uwv (wat leidde tot het terugbelcontact op 5 januari 2021) omdat hij minder of geen geld van het Uwv ontving. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij de in 1.2 genoemde besluiten had ontvangen. Verder staat niet vast dat een bewoner van het adres, waar appellant stond ingeschreven maar waar appellant niet of nauwelijks verbleef en dat het Uwv als postadres gebruikte, de besluiten wel heeft ontvangen en aan het Uwv heeft geretourneerd. Ter zitting heeft het Uwv laten weten geen van de in 1.2 genoemde besluiten retour te hebben ontvangen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat de in 1.2 genoemde besluiten op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Het Uwv heeft, met uitzondering van het besluit van 25 maart 2021, niet aannemelijk gemaakt dat die besluiten zijn verzonden op de in 1.2 genoemde data en evenmin op 5 januari 2021. Dat betekent dat de bezwaartermijn niet op de in 1.2 genoemde data is gaan lopen (behalve ten aanzien van het besluit van 25 maart 2021) en ook niet op 5 januari 2021.
4.7.
De in 1.2 genoemde besluiten zijn uiteindelijk op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending daarvan aan de gemachtigde van appellant (die die besluiten ook daadwerkelijk heeft ontvangen) in de bezwaarprocedure naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant van 4 mei 2021. De gemachtigde heeft daartegen vervolgens inhoudelijke bezwaargronden ingediend. Het Uwv had de bezwaren van appellant niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mogen verklaren maar deze inhoudelijk moeten behandelen.
Verrekeningsbesluit van 21 augustus 2020
4.8.
Het Uwv is bij het nemen van het verrekeningsbesluit van 21 augustus 2020 en bij het nemen van het bestreden besluit daarover uitgegaan van de onherroepelijkheid van het herzieningsbesluit en het terugvorderingsbesluit dat aan die verrekening ten grondslag ligt. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv dat ten onrechte heeft gedaan, omdat het Uwv eerst moet beslissen over de bezwaren van appellante tegen de in 1.2 genoemde besluiten. Pas daarna kan worden vastgesteld of het verrekeningsbesluit terecht is genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het verrekeningsbesluit van 21 augustus 2020, niet berust op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, met uitzondering van de overwegingen en het dictum over het besluit van 25 maart 2021. Ook het bestreden besluit zal worden vernietigd, met uitzondering van het deel van dat besluit dat gaat over het besluit van 25 maart 2021. De Raad zal niet zelf voorzien, omdat daarvoor voldoende gegevens ontbreken. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar van appellant beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan deze zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt € 875,-. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van het onderdeel van de uitspraak dat ziet op het besluit van 25 maart 2021;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 oktober 2021, met uitzondering van het onderdeel van dat besluit dat ziet op het besluit van 25 maart 2021;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 22 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2819 en 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225.