ECLI:NL:CRVB:2023:2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/3692 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding bij intrekking bijstandsbesluit

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Almere terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant ontving tot en met 31 oktober 2020 bijstand op grond van de Participatiewet, maar sinds 1 november 2020 ontvangt hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. Naar aanleiding van een anonieme tip over zijn verblijf in het buitenland, heeft het college een onderzoek ingesteld en op 27 juli 2021 de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 ingetrokken, met terugvordering van € 45.856,22. Appellant maakte op 28 september 2021 bezwaar, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het buiten de bezwaartermijn zou zijn ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 27 juli 2021 is verzonden. De Raad concludeert dat het bezwaarschrift van appellant tijdig is ingediend, omdat het besluit kort voor de datum van ontvangst op 20 september 2021 moet zijn verzonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het college wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,- en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/3692 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2022, 21/4826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 27 juli 2021 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.856,22 van hem teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit op 28 september 2021 bezwaar gemaakt. Het college heeft met een besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant buiten de bezwaartermijn zijn bezwaar heeft ingediend. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft gereageerd op vragen van de Raad.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X] als tolk en mr. De Heer. Het college bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.M. Hendriks.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat om de vraag of het college terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat hij dit bezwaar buiten de bezwaartermijn heeft ingediend. Appellant betwist dat het college het besluit op 27 juli 2021 heeft verzonden, maar het college vindt dat er contra-indicaties zijn op basis waarvan de verzending van dit besluit op die datum aannemelijk is. Appellant stelt dat dergelijke contra-indicaties er niet zijn. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt en legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot en met 31 oktober 2020 bijstand op grond van de Participatiewet van het college. Sinds 1 november 2020 ontvangt hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. Naar aanleiding van een op 16 december 2019 ontvangen anonieme tip, dat appellant tien van de twaalf maanden per jaar in het buitenland zou verblijven, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft het college appellant verzocht om gegevens aan te leveren over zijn verblijf in het buitenland sinds 1 januari 2017.
1.2.
Met een besluit van 27 juli 2021 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 ingetrokken en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 45.856,22 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de gevraagde gegevens over zijn verblijf in het buitenland te verstrekken.
1.3.
Op 28 september 2021 heeft appellant tegen het besluit van 27 juli 2021 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij toegelicht dat hij op vakantie was van 26 juni tot en met 20 september 2020 en hij bij thuiskomst het besluit van 27 juli 2021 in zijn brievenbus aantrof. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat dit besluit niet aangetekend is verzonden.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Het college begrijpt het bezwaar van appellant zo dat appellant betwist dat het besluit van 27 juli 2021 op die datum is verzonden. Het college kan niet aantonen dat dit besluit aangetekend is verzonden en het college beschikt ook niet over een deugdelijke verzendadministratie. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt echter dat de verzending van een besluit zonder nader bewijs kan worden aangenomen indien uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende besluit wel moet zijn ontvangen. Daarvan is in dit geval sprake. Uit het bezwaarschrift blijkt dat appellant het besluit op 20 september 2021 in zijn brievenbus heeft aangetroffen. Daaruit kan worden afgeleid dat appellant het besluit van 27 juli 2021 moet hebben ontvangen. Om die reden kan de verzending van dit besluit ook worden aangenomen. De bezwaartermijn is daarom op 28 juli 2021 aangevangen. Nu het bezwaarschrift pas op 28 september 2021 is ingediend, heeft appellant buiten de bezwaartermijn bezwaar gemaakt. Van een verschoonbare termijnoverschrijding in verband met verblijf in het buitenland is geen sprake. Appellant had voor de periode dat hij in het buitenland verbleef voor adequate behartiging van zijn post moeten zorgen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat appellant na thuiskomst van zijn vakantie op 20 september 2021 het besluit in zijn brievenbus heeft aangetroffen een contra-indicatie vormt dat hij dit besluit kort na 27 juli 2021 moet hebben ontvangen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uitgegaan kan worden van de verzenddatum van 27 juli 2021, nu het college geen begin van bewijs heeft geleverd dat het besluit op die datum is verzonden.
3.2.
In verweer heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2021 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de omstandigheid dat appellant na zijn vakantie op 20 september 2021 het besluit in zijn brievenbus heeft aangetroffen een contra-indicatie vormt waaruit blijkt dat hij het besluit wel heeft ontvangen. Nu appellant geen concrete datum van ontvangst heeft gesteld en hij geen zorg heeft gedragen voor behartiging van zijn post tijdens de vakantie, mag ervan worden uitgegaan dat het besluit van 27 juli 2021 op die datum is verzonden. Om die reden is een deugdelijke verzendadministratie niet nodig. Het college heeft ter onderbouwing gewezen op de uitspraken van de Raad van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2523 en 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1900.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college om het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2021 niet-ontvankelijk te verklaren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De Raad stelt voorop dat ingeval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dat besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Als het bestuursorgaan de verzending niet aannemelijk kan maken, dan dient beoordeeld te worden of er contra-indicaties zijn dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Het voorgaande is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 27 juli 2021 niet aangetekend, maar per reguliere post, aan appellant is verzonden. Evenmin is in geschil dat het college geen sluitende verzendregistratie heeft.
4.4.
Het standpunt van het college in hoger beroep komt erop neer dat, omdat appellant geen concrete datum van ontvangst heeft gesteld en hij dit besluit bij terugkomst van vakantie in zijn brievenbus heeft aangetroffen, er een contra-indicatie aanwezig is zoals bedoeld onder 4.2. Om die reden hoeft het college de verzending niet aannemelijk te maken. Dat betoog slaagt niet. Zoals ook volgt uit de ter zitting met partijen besproken uitspraak van 13 september 2023 [2] , zal ook in een geval als het onderhavige – waarin het besluit van 27 juli 2021 weliswaar door appellant is ontvangen maar door hem wordt betwist dat het op het door het college gestelde datum ter post is bezorgd – moeten worden beoordeeld of het college aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de aangegeven datum is verzonden. De omstandigheid dat appellant geen concrete datum van ontvangst kan noemen doet daar niet aan af. De door het college genoemde uitspraken van 14 augustus 2018 en 18 augustus 2020 vormen geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de overwegingen van de uitspraak van 14 augustus 2018 volgt dat niet in geschil was dat het bestuursorgaan het besluit op de genoemde verzenddatum had verzonden, maar alleen dat het besluit later dan mocht worden verwacht was ontvangen. Gelet daarop is het beroep opgevat als een beroep op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een dergelijk geval hoeft het bestuursorgaan geen sluitende verzendadministratie over te leggen. Het beroep van het college op de uitspraak van 18 augustus 2020 slaagt niet. Aansluiting wordt gezocht bij de uitspraak van 13 september 2023.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de verzending van het besluit op 27 juli 2021 niet aannemelijk is geworden. Hieruit vloeit voort dat moet worden aangenomen dat dit besluit kort voor de datum waarvan de ontvangst bekend is, 20 september 2021, moet zijn verzonden. Dit betekent dat het bezwaarschrift van 28 september 2021 tijdig is ingediend.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het college zal worden opgedragen om alsnog inhoudelijk op de bezwaren van appellant te beslissen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het college dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2021;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- in totaal vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174 en van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1567.
2.Uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1739.