ECLI:NL:RBGEL:2024:4842

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
10680208
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde partij met betrekking tot leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde partij heeft in het verleden twee leaseovereenkomsten ondertekend met DEXIA, waarbij hij als lessee was vermeld. De overeenkomsten betroffen het AEX Plus Effect en het Capital Effect. DEXIA heeft een eindafrekening opgesteld, waaruit bleek dat de gedaagde partij in totaal een bedrag van € 12.193,53 aan maandtermijnen had betaald, maar ook restschulden had. DEXIA heeft de gedaagde partij uitgenodigd voor een gesprek om het effectenleasedossier af te ronden, maar dit gesprek heeft niet geleid tot een oplossing.

DEXIA vorderde in deze procedure dat de rechtbank de gedaagde partij zou veroordelen tot betaling van een bedrag van € 178,77, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de rechtbank zou verklaren dat DEXIA aan haar verplichtingen heeft voldaan. De gedaagde partij voerde verweer en concludeerde tot niet-ontvankelijk verklaring van DEXIA, althans afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden en dat er een causaal verband bestond tussen de schade van de gedaagde partij en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank verklaarde voor recht dat DEXIA niets meer aan de gedaagde partij verschuldigd was, nadat de schadevergoeding was uitbetaald. DEXIA werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die op € 677,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door kantonrechter E.J. Otten op 18 juli 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 10680208 EL 23-12
vonnis van de kantonrechter van 18 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde partij] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juli 2023;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
39280023
08-12-1999
AEX Plus Effect met maandbetaling
II.
21680225
20-12-1999
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
06-04-2006
- € 536,32
Nee
II.
06-04-2006
- € 413,40
€ 145,72
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde partij] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 12.193,53 aan maandtermijnen en een bedrag van € 145,72 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde partij] € 2.108,65 aan dividenden ontvangen en € 1.590,35 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde partij] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
[gedaagde partij] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 178,77, te vermeerderen met de wettelijke rente terzake de overeenkomst met nummer 39280023,
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een bedrag van € 7,92, vermeerderd met de wettelijke rente, althans een door deze rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde partij] gesloten overeenkomsten met nummers 39280023 en 21680225, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd is,
[gedaagde partij] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde partij] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde partij] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd, na betaling van een bedrag van € 7,92, vermeerderd met de wettelijke rente, althans een door deze rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
4.5.
[gedaagde partij] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde partij] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde partij] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde partij] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Belastingvrij Vermogensplan. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde partij] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde partij] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde partij] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde partij] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde partij] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde partij] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde partij] is de overeenkomsten aangegaan op advies van de [naam 1] (hierna: de adviseur) die verbonden was aan Belastingvrij Vermogensplan. [gedaagde partij] is voor het eerst in contact gekomen met de adviseur via zijn verzekeringsmaatschappij om een verzekeringsproduct met hem door te nemen. Dit leidde ertoe dat er een afspraak werd ingepland voor een adviesgesprek bij [gedaagde partij] thuis. De adviseur is een aantal keren langs geweest om [gedaagde partij] advies te geven. De echtgenote van [gedaagde partij] was hier steeds bij aanwezig. In het eerste gesprek zijn de financiële situatie en wensen van [gedaagde partij] door de adviseur in kaart gebracht. Zo kwam ter sprake dat [gedaagde partij] voor twee kinderen graag vermogen wilde opbouwen voor hun toekomstige studie. [gedaagde partij] maakte duidelijk aan de adviseur dat hij al een spaarproduct had lopen voor één van zijn kinderen en liet aan de adviseur zien hoeveel waarde die ongeveer had. Ook maakte [gedaagde partij] duidelijk dat hij een bedrag aan spaargeld opgebouwd had. Ook kwam een bedrijfsspaarregeling en een polis bij Delta Lloyd (Bijspijkerpensioen) ter sprake die [gedaagde partij] had lopen. De adviseur adviseerde [gedaagde partij] om de bedrijfsspaarregeling en polis bij Delta Lloyd premievrij te maken en het bedrag van NLG 100,- op een betere manier weg te gaan zetten. Volgens de adviseur kon [gedaagde partij] het maandbedrag van NLG 100,- beter in het AEX Plus Effect van Bank Labouchere investeren. Dat zou volgens de adviseur meer opleveren voor [gedaagde partij] en bovendien zouden er minder kosten in rekening gebracht worden volgens de adviseur. De adviseur lichtte toe dat het bedrag van NLG 100,- per maand met het AEX Plus Effect belegd ging worden en [gedaagde partij] een goed rendement kon verwachten. Dat het in werkelijkheid een belegging met geleend geld was, maakte de adviseur niet duidelijk. Volgens de adviseur zou de inleg sowieso behouden blijven. [gedaagde partij] had geen verstand van complexe financiële zaken en beleggen en vertrouwde geheel op de deskundigheid van de adviseur. [gedaagde partij] was metaalbewerker van beroep en zijn echtgenote werkte in de thuiszorg. Beiden hadden geen financiële achtergrond. Hij volgde het advies op om het AEX Plus Effect aan te gaan en maandelijks het bedrag te investeren van NLG 100,- met het geld dat zou overblijven uit het premievrij maken van de bedrijfsspaarregeling en polis bij Delta Lloyd.
Kort volgend op dit eerste advies, pakte de adviseur door en gaf hij bij [gedaagde partij] aan dat hij nog iets veel mooiers voor hem had en dat bij een nieuw adviesgesprek wilde toelichten. De adviseur is toen opnieuw langs gekomen bij [gedaagde partij] thuis. De adviseur adviseerde [gedaagde partij] om ook nog een Capital Effect van Bank Labouchere aan te gaan en daarin een bedrag van ca. NLG 16.800,- te investeren. Dit was het enige product die geadviseerd werd. Dat bedrag aan investering kon [gedaagde partij] volgens de adviseur putten uit zijn aanwezige spaargeld in combinatie met het tot uitkering laten komen van het spaarproduct dat [gedaagde partij] al had afgesloten voor één van zijn kinderen. Met het Capital Effect zou [gedaagde partij] een veel beter rendement tegemoet kunnen zien. Met de belegging was veel rendement te verwachten. [gedaagde partij] zou veel meer vermogen opbouwen dan wanneer hij het spaarproduct zou laten doorlopen en het geld op zijn spaarrekening zou laten staan. Er was een veel beter rendement te verwachten met het Capital Effect. Door het Capital Effect aan te gaan zou [gedaagde partij] veel meer vermogen opbouwen voor de studie van zijn kinderen. Ook nu belichtte de adviseur niet de risico’s van het Capital Effect. De investering zou in stand blijven volgens de adviseur. [gedaagde partij] vertrouwde (gezien zijn niet financiële achtergrond en gebrek aan kennis over beleggen) ook nu op de deskundigheid van de adviseur en volgde het advies op. Het advies werd in gang gezet kort nadat het eerste advies (om het AEX Plus Effect aan te gaan) in gang was gezet. De onderhavige overeenkomsten werden in december 2000 opgesteld. Voor het laten tekenen van de overeenkomsten is de adviseur bij [gedaagde partij] thuis op huisbezoek gekomen. [gedaagde partij] zag staan dat hij na vijf jaar ca. NLG 350,- per maand moest betalen in het Capital Effect en vertelde aan de adviseur dat hij dat niet zou kunnen missen. Dat was geen probleem volgens de adviseur. [gedaagde partij] kon de overeenkomst Capital Effect na vijf jaar beëindigen waardoor hij die maandlasten niet zou hebben. Hij kon dan de opbrengst weer opnieuw investeren in een nieuwe overeenkomst Capital Effect om zo weer verder rendement te behalen met de overeenkomst en zo nog meer vermogen opbouwen voor zijn doelstelling. [gedaagde partij] was gerust gesteld en tekende de overeenkomsten in goed vertrouwen en deze adviseur heeft de getekende overeenkomsten naar Bank Labouchere doorgeleid. De getekende overeenkomsten kwamen tegelijk op 13 januari 2000 retour bij Dexia blijkens de stempels op de overeenkomsten. Het bedrag dat vrijviel uit het tot uitkering laten komen van de Falcon polis werd aangewend om de vooruitbetaling in het Capital Effect te kunnen verrichten.
4.11.
[gedaagde partij] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, onder meer gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Labouchere Effecten Lease op naam van [gedaagde partij] , voorzien van het handgeschreven contractnummer 21680225 en waarop ATP-nummer 0691 is ingevuld,
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 20 december 1999 met contractnummer 21680225, voorzien van het adviseursnummer:
ATP00691 – Belastingvrij Vermogensplan,
- een kopie van de overeenkomst AEX Plus Effect met maandbetaling van 8 december 1999 met contractnummer 39280023, voorzien van het adviseursnummer:
ATP00691 – Belastingvrij Vermogensplan,
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat Belastingvrij Vermogensplan zich van 1998 tot 1999 bezighield met verkopen van produkten met betrekking tot de financiële dienstverlening, zoals spaar- en vermogensprodukten.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde partij] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde partij] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde partij] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde partij] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde partij] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde partij] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde partij] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde partij] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde partij] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde partij] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde partij] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde partij] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde partij] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde partij] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde partij] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde partij] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde partij] , behoudens het daarin berekende fiscaal voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
[gedaagde partij] heeft bij conclusie van antwoord een biljet van proces en een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2000 overgelegd waaruit volgens [gedaagde partij] volgt dat Dexia het verkeerde belastingtarief (50%) heeft gebruikt. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 16 april 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:1327) uitgelegd hoe de berekening gemaakt moet worden om het fiscaal voordeel te begroten in de gevallen waar de Wet IB 1964 van toepassing is. Daaruit volgt dat [gedaagde partij] met de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij in een lagere belastingschijf valt, zodat bij de berekening van het fiscaal voordeel van het lagere, door [gedaagde partij] genoemde tarief moet worden uitgegaan.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde partij] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde partij] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde partij] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde partij] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FB
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.