Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt de of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning aan de [locatie 1] te [plaats] niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de waarde verminderd tot € 650.000.
2. Voordat de rechtbank aan de inhoudelijke beoordeling toekomt, ziet zij aanleiding eerst in te gaan op de vraag wie het beroep heeft ingesteld.
3. In het beroepschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Namens belanghebbende, door de gemeente wordt (opzettelijk?) ANONIEM uitspraak gedaan, - [persoon C] ?-, zie verder het volledige procesdossier terzake de bezwaarprocedure, wordt hierdoor tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraak van de gemeente Arnhem d.d. 16 december jl.”
4. Bij het beroepschrift bevindt zich een kopie van de uitspraak op bezwaar, waarin geen belanghebbende is genoemd maar wel een aanslagnummer. Verder zijn er aanslagbiljetten bijgevoegd op naam van onder meer belanghebbende en van [persoon C] en [persoon D] . Gelet op het aanslagnummer betreft het hier de aanslag op naam van belanghebbende. Een volmacht ontbrak bij het beroepschrift. Hiervoor heeft de rechtbank een hersteltermijn gegeven. Bij de reactie van de gemachtigde daarop, die de rechtbank op 24 januari 2023 heeft ontvangen, bevindt zich een machtiging die is ondertekend door belanghebbende.
5. Een na afloop van de beroepstermijn afgelegde verklaring kan niet bewerkstelligen dat een beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het beroepschrift is ingediend. Bij de beoordeling namens wie beroep is ingesteld, dienen wel alle omstandigheden te worden betrokken. De combinatie van het feit dat het beroepschrift zelf enige ruimte laat over de vraag namens wie het beroep is ingesteld (er staat immers een vraagteken achter de naam van [persoon C] ) met het feit dat nog binnen de beroepstermijn een machtiging is overgelegd van belanghebbende maakt dat in dit geval voldoende duidelijk is dat namens belanghebbende beroep is ingesteld. Het beroep is daarmee ontvankelijk, wat betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel.
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd met een waardeadvies van [persoon B] (taxateur). In het waardeadvies is de woning getaxeerd op een waarde van € 696.000. Hierbij is de woning vergeleken met drie vergelijkingspanden, alle gelegen in dezelfde buurt ( [buurt] ) als de woning. De gemachtigde heeft niet gesteld dat de vergelijkingspanden niet goed vergelijkbaar zijn. De rechtbank acht de vergelijkingspanden dan ook goed bruikbaar.
8. In de bezwaarfase heeft belanghebbende aangevoerd dat bij de woning sprake is van achterstallig onderhoud, matige voorzieningen en luchtvervuiling vanwege de ligging nabij de [locatie 2] , een grote doorgaande weg. Met de eerste twee punten heeft de heffingsambtenaar in bezwaar alsnog rekening gehouden, wat heeft geleid tot de verlaging van de WOZ-waarde. Ook in het onderhavige waardeadvies scoort de woning op beide punten een 2, dus is daar opnieuw rekening mee gehouden. In geschil is daarom inhoudelijk alleen nog wat het gevolg is van de ligging van de woning nabij de [locatie 2] . Daarnaast heeft belanghebbende de bruikbaarheid van een van de drie referenties, [locatie 3] in [plaats] , betwist.
9. De rechtbank zal eerst op dat laatste punt ingaan. De gemachtigde heeft erop gewezen dat in het waardeadvies is vermeld dat zowel de verkoopdatum als de transactiedatum 12 december 2020 zou zijn. Dit kan niet juist zijn. Immers, er verstrijkt altijd tijd tussen de datum van de obligatoire overeenkomst en de datum van het notariële transport. Er is dus van onjuiste gegevens uitgegaan. Daarom moet dit object volgens de gemachtigde buiten beschouwing blijven. Omdat dit vergelijkingsobject de hoogste prijs per vierkante meter heeft, leidt dit ook tot een verlaging van de waarde van de woning van belanghebbende.
10. Naar de rechtbank begrijpt zijn beide data gelijkgesteld omdat de datum van verkoop niet bekend is bij de heffingsambtenaar en is om die reden tweemaal de datum van het notariële transport genoemd. Die datum is immers altijd bekend. De datum van de verkoopovereenkomst ligt per definitie vóór de datum van het transport en zal dus vóór 12 december 2020 liggen. Zolang de tijd tussen beide niet al te lang is (als vuistregel geldt een termijn van drie maanden), hoeft hiervoor niet gecorrigeerd te worden. Als de periode langer is, zou dat wel moeten, maar de taxateur van de heffingsambtenaar heeft ter zitting betoogd dat dit belanghebbende niet kan baten, omdat de prijzen in 2020 stegen, wat dus zou betekenen dat de waarde van het vergelijkingsobject op 12 december 2020 nog hoger zou moeten worden vastgesteld. Er is geen reden deze verkoop buiten beschouwing te laten. De rechtbank deelt dit standpunt.
11. Wat de ligging van de woning betreft, heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat deze niet benedengemiddeld is. Dat er overlast zou zijn vanwege vervuiling is hem niet bekend. Daar komt bij dat de ligging sterk vergelijkbaar is met die van de vergelijkingsobjecten. [locatie 3] ligt ook dicht bij een drukke weg ( [locatie 4] / [locatie 5] ) en er komt daar relatief veel sluipverkeer voor. De andere twee vergelijkingsobjecten liggen dicht bij de [locatie 6] , ook een tamelijk drukke weg, en het spoor. Er is daarom geen reden louter voor de woning van belanghebbende te corrigeren, nog daargelaten dat de waarde volgens het waardeadvies nog duidelijk hoger is dan de waarde zoals die bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld. De woning betreft een herenhuis op een gewilde locatie in [plaats] . Het moet geen enkel probleem zijn deze voor een bedrag van zelfs € 696.000 te verkopen, aldus de heffingsambtenaar.
12. Belanghebbende heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar met deze toelichting de waarde van € 650.000 aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is daarom ongegrond.
13. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
14. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 15 maart 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) drie maanden langer dan twee jaar. In vergelijkbare zaken heeft de rechtbank aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen wanneer sprake is geweest van een bij voorbaat kansloos beroep op betalingsonmacht voor het griffierecht (bobog). Hier is ook een bobog gedaan, maar de rechtbank ziet daarin geen reden om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar, omdat dit bobog zeer kort na ontvangst van de nota is gedaan. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 1 keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar dateert van 16 december 2022. Daarmee heeft de bezwaartermijn drie maanden langer dan zes maanden geduurd. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.