Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het teruggaafverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Partijen verschillen met name van mening over het antwoord op de vraag of het recht van de Europese Unie (het Unierecht) is geschonden.
4. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van (1) immateriële schade wegens de lange duur van de procedure, (2) de integrale proceskosten en (3) het betaalde griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en een forfaitaire proceskostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
HvJ Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
6. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) in de Finse zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö, dat de BPM-heffing in dit geval in strijd is met het Unierecht. Belanghebbende licht toe dat het HvJ EU in dat arrest ten aanzien van een eenmalige motorrijtuigenbelasting heeft beslist dat de verenigbaarheid met het primaire Unierecht van zowel deze motorrijtuigenbelasting als de uitvoerrestitutie van deze belasting bij uitvoer van een in Finland geregistreerd motorvoertuig, uitsluitend op basis van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet worden beoordeeld.
7. De rechtbank leidt uit het arrest van het HvJ EU in de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö af dat het primaire Unierecht, waaronder artikel 110 van het VWEU, onder omstandigheden ook in een uitvoersituatie van toepassing kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook in dit geval te gelden. Bij invoer van de auto is immers BPM geheven. Als bij uitvoer wordt gediscrimineerd ten aanzien van de rest-BPM, dan is over de gehele linie (invoer en uitvoer tezamen genomen) van belasting over ingevoerde voertuigen sprake van discriminatie, hetgeen strijdt met artikel 110 van het VWEU. Dit leidt in onderhavig geval naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot schending van artikel 110 van het VWEU. In de Finse zaak had de belastingplichtige geen recht op teruggaaf van motorrijtuigenbelasting, omdat het voertuig ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik was genomen. In die gevallen bestond op grond van de Finse wetgeving geen recht op uitvoerrestitutie. Dit bracht mee dat niet over alle resterende afschrijvingstermijnen van het voertuig bij uitvoer teruggaaf werd verleend. Tóch achtte het HvJ deze wetgeving niet in strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat de Finse wetgeving niet tot een verschil in behandeling tussen de ingevoerde gebruikte voertuigen en de binnenlandse gebruikte voertuigen leidt wanneer de betrokken motorvoertuigen meer dan tien jaar oud zijn, aangezien zij geenszins het bedrag wijzigt van de overeenkomstige belasting dat in de marktwaarde van deze twee typen voertuigen is begrepen. In Nederland hebben belastingplichtigen recht op uitvoerrestitutie over de gehele economische levensduur die nog resteert bij uitvoer van een voertuig. De Nederlandse wetgeving kent de beperking in de Finse wetgeving dus niet en is in zoverre gunstiger dan de Finse wetgeving.
8. Belanghebbende stelt dat de teruggaafregeling in artikel 14a van de Wet BPM 1992 in combinatie gelezen met artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 (de teruggaafregeling) in strijd is met het Unierecht, omdat deze aanvullende regeling niet geldt voor belaste binnenlandse producten die profiteren van de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, doordat zij de op deze producten drukkende last gedeeltelijk compenseren en aldus de uitgevoerde producten benadelen.
9. Artikel 110 van het VWEU verzet zich tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd. Uit het arrest Freskot van het HvJ EUvolgt dat een bijdrage, die deel uitmaakt van een algemeen belastingstelsel, niet discriminerend is als die op uniforme wijze van toepassing is op producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld en op producten die worden uitgevoerd. In dit geval wordt voor voertuigen die op de binnenlandse markt worden verhandeld geen BPM teruggegeven. De naar het buitenland uitgevoerde auto wordt onder de toepassing van de teruggaafregeling dus niet slechter behandeld dan voertuigen op de binnenlandse markt. In lijn met het arrest Freskot moet de conclusie dan zijn dat artikel 110 van het VWEU niet is geschonden.
Voorwaarden in nationaal recht
10. Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het VWEU directe werking heeft en niet kan worden aangevuld met bepalingen van nationaal recht, zodat de teruggaafregeling kennelijk in strijd is met het Unierecht. De regeling sluit niet uit dat sprake is van indirecte discriminatie wanneer een voertuig wordt geëxporteerd. Volgens belanghebbende loopt de teruggaafregeling al mank bij het vereiste dat de belastingplichtige alleen op verzoek in aanmerking komt voor teruggaaf. Het is immers aan de overheid c.q. de inspecteur om toe te zien op de naleving van het Unierecht, zodat niet kan worden geëist dat de belastingplichtige een teruggaafverzoek doet, laat staan dat de belastingplichtige onderbouwende stukken moet overleggen. In het verlengde hiervan stelt belanghebbende dat de wettelijke dertienwekentermijn in strijd is met het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat degene die geen verzoek doet, zijn Unierechtelijke aanspraken en verplichtingen ziet verdampen.
11. Bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, is het aan Nederland om formeelrechtelijke maatregelen te treffen (procedurele autonomie). Hierbij dienen de beginselen van het Unierecht te worden gerespecteerd, waaronder het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel gebiedt dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel gebiedt dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien.De eisen die de teruggaafregeling stelt, zijn naar het oordeel van de rechtbank in het licht van deze twee Unierechtelijke beginselen niet ongeoorloofd. Meer specifiek acht de rechtbank het enkele feit dat binnen dertien weken na de uitschrijving uit het Nederlandse kentekenregister een teruggaafverzoek moet worden gedaan, welk verzoek van onderbouwende stukken moet zijn voorzien, niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel en/of het gelijkwaardigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daarbij dat de dertienwekentermijn in de regel lang genoeg is en dat de inzet die van de belastingplichtige wordt verwacht niet onredelijk is in het licht van de mogelijkheid om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren. Hierbij is van belang dat van een of meer van deze eisen kan worden afgeweken als deze in het voorliggende geval onevenredig uitpakken. Het enkele feit dat de eisen worden gesteld levert dus niet zonder meer strijd met het Unierecht op.Daarvoor is meer dan dat nodig en belanghebbende heeft niet meer dan dat gesteld. Reeds hierom treft dit standpunt van belanghebbende geen doel.
12. Belanghebbende stelt dat de gevolgen van de BPM-heffing in strijd komen met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de EU (het Handvest) in combinatie gelezen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EP). Artikel 1 van het EP brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (“fair balance”) tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is volgens belanghebbende geen sprake indien een belastingplichtige geen teruggaaf krijgt van BPM die is geheven op grond van een wettelijke bepaling die overigens volgens belanghebbende onverbindend moet worden verklaard. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de bescherming van het recht op eigendom als beschermd in artikel 17 van het Handvest in de onderhavige beoordeling op gelijke wijze dient te worden uitgelegd als in artikel 1 van het EP.
13. De Nederlandse wet- en besluitgever hebben bij de keus van maatregelen om het algemeen belang te dienen een ruime beoordelingsmarge. Daarnaast geldt de hiervoor besproken procedurele autonomie. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de voorwaarden in artikel 14a van de Wet BPM 1992 juncto artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 als zodanig niet in strijd met artikel 1 van het EP dan wel artikel 17 van het Handvest. Uit niets volgt dat dit wettelijke systeem voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt. Belanghebbende heeft immers 13 weken lang de tijd gehad om een teruggaafverzoek in te dienen, maar zij heeft dat om haar moverende redenen nagelaten. Gesteld noch gebleken is dat de wettelijke vereisten in dit geval onevenredig hebben uitgepakt. Bovendien heeft belanghebbende een effectieve betwistingsmogelijkheid, omdat zij in bezwaar en daarna bij de belastingrechter kon en kan ageren tegen de beslissing van de inspecteur.
Artikel 28c van de Invorderingswet 1990
14. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De rechtbank overweegt dat de wetgever erin heeft voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedure ligt niet (de uitspraak op bezwaar tegen) de beschikking van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders.Voor zover belanghebbende stelt dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, verwerpt de rechtbank dit betoog en verwijst zij voor een onderbouwing van deze beslissing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, waaraan de rechtbank zich in zoverre conformeert.
15. Belanghebbende stelt dat het HvJ EU exclusief bevoegd is om het Unierecht uit te leggen, zodat de rechtbank de verplichting heeft om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
16. De rechtbank roept in herinnering dat de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen niet geldt als sprake is van een acte éclairé of een acte clair.Van een acte éclairé is sprake indien de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een beslissing van het HvJ is geweest. Van een acte clair is sprake indien de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Bovendien volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU dat een lagere rechter zoals deze rechtbank, wiens uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, niet verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De opvatting van belanghebbende van het Unierecht mist in zoverre wettelijke grondslag. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet zonder meer verplicht is om zich in deze zaak te wenden tot het HvJ en ook overigens ziet de rechtbank daar in dit geval geen aanleiding toe.
17. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
18. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 15 juni 2020. De periode daartussen en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 17 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn met 17 maanden is overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 2 maart 2022. Dit is afgerond 14 maanden langer dan zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 14/17 deel ontstaan in de bezwaarfase en voor het overige in de beroepsfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om een schadevergoeding van 14/17 x € 1.500 = € 1.235 aan belanghebbende te betalen. De rechtbank zal de Staat veroordelen om een schadevergoeding van 3/17 x € 1.500 = € 265 aan belanghebbende te betalen. Verder maakt belanghebbende aanspraak op wettelijke rente over deze bedragen. Belanghebbende heeft hierom verzocht en de inspecteur heeft dit onweersproken gelaten.
19. Omdat het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten.
20. Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding ad € 83.677 en stelt dat de forfaitaire proceskostenvergoeding in strijd is met het Unierecht. De inspecteur betwist dit.
21. Een hogere dan forfaitaire vergoeding kan alleen worden toegepast indien sprake is van bijzondere omstandigheden.Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Anders dan belanghebbende betoogt, is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van deze beslissing naar de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004 en van 19 december 2014.Gelet hierop, is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb).
22. Omdat een proceskostenvergoeding enkel wordt toegewezen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, beslist de rechtbank dat slechts voor de beroepsfase proceskosten worden vergoed op forfaitaire wijze en wel met een wegingsfactor 0,5. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding overeenkomstig het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837. De rechtbank gaat hierbij uit van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5.
23. Belanghebbende stelt dat het Nederlandse systeem, waarbij griffierecht moet worden betaald voordat een zaak inhoudelijk kan worden behandeld, in strijd is met het Unierecht. Volgens belanghebbende moet Nederland het Belgische systeem overnemen, waarbij pas achteraf eventueel griffierecht is verschuldigd.
24. De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden indien de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.
25. De inspecteur moet evenwel, vanwege de toewijzing van een vergoeding van immateriële schade, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 vergoeden. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.