ECLI:NL:RBGEL:2023:6459

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
22-2877
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van BPM bij export van een auto naar Polen en de ontvankelijkheid van het verzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 29 november 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzoek om teruggaaf van rest-BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) beoordeeld. De belanghebbende had een verzoek ingediend voor teruggaaf van BPM na de export van zijn BMW 3-serie Touring naar Polen. De inspecteur verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen dertien weken na uitschrijving uit het Nederlandse kentekenregister was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de niet-ontvankelijkheid terecht is vastgesteld en dat het EU-recht hier geen verandering in brengt. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een vergoeding toe voor immateriële schade en proceskosten.

De rechtbank behandelt de argumenten van de belanghebbende, die stelt dat de BPM-heffing in strijd is met het Unierecht, en verwijst naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse wetgeving niet in strijd is met het Unierecht, omdat de teruggaafregeling niet discriminerend is en de eisen die aan het teruggaafverzoek worden gesteld niet onredelijk zijn. De rechtbank wijst ook op de procedurele autonomie van Nederland en de noodzaak om de beginselen van het Unierecht te respecteren.

Daarnaast wordt de schadevergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 1.235, en de rechtbank oordeelt dat de inspecteur en de Staat der Nederlanden elk een deel van deze schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank wijst ook op de vergoeding van proceskosten en het griffierecht, dat aan de belanghebbende moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn voor het indienen van teruggaafverzoeken en de rol van de inspecteur in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2877

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 maart 2022.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [persoon A] . Namens de inspecteur zijn [persoon B] en [persoon C] verschenen.
De Staat ziet af van het voeren van verweer. [1]

Feiten

1. Belanghebbende heeft bij de inspecteur een verzoek om teruggaaf van rest-BPM gedaan, vanwege de export van een BMW 3-serie Touring (de auto) naar Polen. Dit verzoek is niet gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister. [2] Daarom heeft de inspecteur het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het teruggaafverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Partijen verschillen met name van mening over het antwoord op de vraag of het recht van de Europese Unie (het Unierecht) is geschonden.
4. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van (1) immateriële schade wegens de lange duur van de procedure, (2) de integrale proceskosten en (3) het betaalde griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en een forfaitaire proceskostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
Teruggaafverzoek
HvJ Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
6. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) in de Finse zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö [3] , dat de BPM-heffing in dit geval in strijd is met het Unierecht. Belanghebbende licht toe dat het HvJ EU in dat arrest ten aanzien van een eenmalige motorrijtuigenbelasting heeft beslist dat de verenigbaarheid met het primaire Unierecht van zowel deze motorrijtuigenbelasting als de uitvoerrestitutie van deze belasting bij uitvoer van een in Finland geregistreerd motorvoertuig, uitsluitend op basis van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet worden beoordeeld.
7. De rechtbank leidt uit het arrest van het HvJ EU in de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö af dat het primaire Unierecht, waaronder artikel 110 van het VWEU, onder omstandigheden ook in een uitvoersituatie van toepassing kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook in dit geval te gelden. Bij invoer van de auto is immers BPM geheven. Als bij uitvoer wordt gediscrimineerd ten aanzien van de rest-BPM, dan is over de gehele linie (invoer en uitvoer tezamen genomen) van belasting over ingevoerde voertuigen sprake van discriminatie, hetgeen strijdt met artikel 110 van het VWEU. Dit leidt in onderhavig geval naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot schending van artikel 110 van het VWEU. In de Finse zaak had de belastingplichtige geen recht op teruggaaf van motorrijtuigenbelasting, omdat het voertuig ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik was genomen. In die gevallen bestond op grond van de Finse wetgeving geen recht op uitvoerrestitutie. Dit bracht mee dat niet over alle resterende afschrijvingstermijnen van het voertuig bij uitvoer teruggaaf werd verleend. Tóch achtte het HvJ deze wetgeving niet in strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat de Finse wetgeving niet tot een verschil in behandeling tussen de ingevoerde gebruikte voertuigen en de binnenlandse gebruikte voertuigen leidt wanneer de betrokken motorvoertuigen meer dan tien jaar oud zijn, aangezien zij geenszins het bedrag wijzigt van de overeenkomstige belasting dat in de marktwaarde van deze twee typen voertuigen is begrepen. In Nederland hebben belastingplichtigen recht op uitvoerrestitutie over de gehele economische levensduur die nog resteert bij uitvoer van een voertuig. De Nederlandse wetgeving kent de beperking in de Finse wetgeving dus niet en is in zoverre gunstiger dan de Finse wetgeving.
HvJ Freskot
8. Belanghebbende stelt dat de teruggaafregeling in artikel 14a van de Wet BPM 1992 in combinatie gelezen met artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 (de teruggaafregeling) in strijd is met het Unierecht, omdat deze aanvullende regeling niet geldt voor belaste binnenlandse producten die profiteren van de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, doordat zij de op deze producten drukkende last gedeeltelijk compenseren en aldus de uitgevoerde producten benadelen.
9. Artikel 110 van het VWEU verzet zich tegen fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd. Uit het arrest Freskot van het HvJ EU [4] volgt dat een bijdrage, die deel uitmaakt van een algemeen belastingstelsel, niet discriminerend is als die op uniforme wijze van toepassing is op producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld en op producten die worden uitgevoerd. In dit geval wordt voor voertuigen die op de binnenlandse markt worden verhandeld geen BPM teruggegeven. De naar het buitenland uitgevoerde auto wordt onder de toepassing van de teruggaafregeling dus niet slechter behandeld dan voertuigen op de binnenlandse markt. In lijn met het arrest Freskot moet de conclusie dan zijn dat artikel 110 van het VWEU niet is geschonden.
Voorwaarden in nationaal recht
10. Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het VWEU directe werking heeft en niet kan worden aangevuld met bepalingen van nationaal recht, zodat de teruggaafregeling kennelijk in strijd is met het Unierecht. De regeling sluit niet uit dat sprake is van indirecte discriminatie wanneer een voertuig wordt geëxporteerd. Volgens belanghebbende loopt de teruggaafregeling al mank bij het vereiste dat de belastingplichtige alleen op verzoek in aanmerking komt voor teruggaaf. Het is immers aan de overheid c.q. de inspecteur om toe te zien op de naleving van het Unierecht, zodat niet kan worden geëist dat de belastingplichtige een teruggaafverzoek doet, laat staan dat de belastingplichtige onderbouwende stukken moet overleggen. In het verlengde hiervan stelt belanghebbende dat de wettelijke dertienwekentermijn in strijd is met het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat degene die geen verzoek doet, zijn Unierechtelijke aanspraken en verplichtingen ziet verdampen.
11. Bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, is het aan Nederland om formeelrechtelijke maatregelen te treffen (procedurele autonomie). Hierbij dienen de beginselen van het Unierecht te worden gerespecteerd, waaronder het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel gebiedt dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel gebiedt dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien. [5] De eisen die de teruggaafregeling stelt, zijn naar het oordeel van de rechtbank in het licht van deze twee Unierechtelijke beginselen niet ongeoorloofd. Meer specifiek acht de rechtbank het enkele feit dat binnen dertien weken na de uitschrijving uit het Nederlandse kentekenregister een teruggaafverzoek moet worden gedaan, welk verzoek van onderbouwende stukken moet zijn voorzien, niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel en/of het gelijkwaardigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daarbij dat de dertienwekentermijn in de regel lang genoeg is en dat de inzet die van de belastingplichtige wordt verwacht niet onredelijk is in het licht van de mogelijkheid om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren. Hierbij is van belang dat van een of meer van deze eisen kan worden afgeweken als deze in het voorliggende geval onevenredig uitpakken. Het enkele feit dat de eisen worden gesteld levert dus niet zonder meer strijd met het Unierecht op. [6] Daarvoor is meer dan dat nodig en belanghebbende heeft niet meer dan dat gesteld. Reeds hierom treft dit standpunt van belanghebbende geen doel.
Recht op eigendom
12. Belanghebbende stelt dat de gevolgen van de BPM-heffing in strijd komen met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de EU (het Handvest) in combinatie gelezen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EP). Artikel 1 van het EP brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (“fair balance”) tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is volgens belanghebbende geen sprake indien een belastingplichtige geen teruggaaf krijgt van BPM die is geheven op grond van een wettelijke bepaling die overigens volgens belanghebbende onverbindend moet worden verklaard. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de bescherming van het recht op eigendom als beschermd in artikel 17 van het Handvest in de onderhavige beoordeling op gelijke wijze dient te worden uitgelegd als in artikel 1 van het EP.
13. De Nederlandse wet- en besluitgever hebben bij de keus van maatregelen om het algemeen belang te dienen een ruime beoordelingsmarge. Daarnaast geldt de hiervoor besproken procedurele autonomie. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de voorwaarden in artikel 14a van de Wet BPM 1992 juncto artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 als zodanig niet in strijd met artikel 1 van het EP dan wel artikel 17 van het Handvest. Uit niets volgt dat dit wettelijke systeem voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt. Belanghebbende heeft immers 13 weken lang de tijd gehad om een teruggaafverzoek in te dienen, maar zij heeft dat om haar moverende redenen nagelaten. Gesteld noch gebleken is dat de wettelijke vereisten in dit geval onevenredig hebben uitgepakt. Bovendien heeft belanghebbende een effectieve betwistingsmogelijkheid, omdat zij in bezwaar en daarna bij de belastingrechter kon en kan ageren tegen de beslissing van de inspecteur. [7]
Artikel 28c van de Invorderingswet 1990
14. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De rechtbank overweegt dat de wetgever erin heeft voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedure ligt niet (de uitspraak op bezwaar tegen) de beschikking van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders. [8] Voor zover belanghebbende stelt dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, verwerpt de rechtbank dit betoog en verwijst zij voor een onderbouwing van deze beslissing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 [9] , waaraan de rechtbank zich in zoverre conformeert.
Prejudiciële vragen
15. Belanghebbende stelt dat het HvJ EU exclusief bevoegd is om het Unierecht uit te leggen, zodat de rechtbank de verplichting heeft om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
16. De rechtbank roept in herinnering dat de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen niet geldt als sprake is van een acte éclairé of een acte clair. [10] Van een acte éclairé is sprake indien de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een beslissing van het HvJ is geweest. Van een acte clair is sprake indien de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Bovendien volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU dat een lagere rechter zoals deze rechtbank, wiens uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, niet verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De opvatting van belanghebbende van het Unierecht mist in zoverre wettelijke grondslag. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet zonder meer verplicht is om zich in deze zaak te wenden tot het HvJ en ook overigens ziet de rechtbank daar in dit geval geen aanleiding toe.
Redelijke termijn
17. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [11]
18. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 15 juni 2020. De periode daartussen en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 17 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn met 17 maanden is overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 2 maart 2022. Dit is afgerond 14 maanden langer dan zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 14/17 deel ontstaan in de bezwaarfase en voor het overige in de beroepsfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om een schadevergoeding van 14/17 x € 1.500 = € 1.235 aan belanghebbende te betalen. De rechtbank zal de Staat veroordelen om een schadevergoeding van 3/17 x € 1.500 = € 265 aan belanghebbende te betalen. Verder maakt belanghebbende aanspraak op wettelijke rente over deze bedragen. Belanghebbende heeft hierom verzocht en de inspecteur heeft dit onweersproken gelaten.
Proceskosten
19. Omdat het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten.
20. Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding ad € 83.677 en stelt dat de forfaitaire proceskostenvergoeding in strijd is met het Unierecht. De inspecteur betwist dit.
21. Een hogere dan forfaitaire vergoeding kan alleen worden toegepast indien sprake is van bijzondere omstandigheden. [12] Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Anders dan belanghebbende betoogt, is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van deze beslissing naar de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004 en van 19 december 2014. [13] Gelet hierop, is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb).
22. Omdat een proceskostenvergoeding enkel wordt toegewezen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, beslist de rechtbank dat slechts voor de beroepsfase proceskosten worden vergoed op forfaitaire wijze en wel met een wegingsfactor 0,5. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding overeenkomstig het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837. De rechtbank gaat hierbij uit van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5.
Griffierecht
23. Belanghebbende stelt dat het Nederlandse systeem, waarbij griffierecht moet worden betaald voordat een zaak inhoudelijk kan worden behandeld, in strijd is met het Unierecht. Volgens belanghebbende moet Nederland het Belgische systeem overnemen, waarbij pas achteraf eventueel griffierecht is verschuldigd.
24. De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden indien de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. [14]
25. De inspecteur moet evenwel, vanwege de toewijzing van een vergoeding van immateriële schade, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 vergoeden. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende heeft evenwel recht op een vergoeding van immateriële schade. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten en van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.235, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 265, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 837, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, en de Regeling van de minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Stcrt 2017, 62751.
2.Zie artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992.
3.HvJ EU 2 februari 2023, zaak C‑676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).
4.HvJ EU 22 mei 2003, zaak C‑322/22 (Freskot AE).
5.Zie onder meer HvJ EU 16 december 1976, zaak 33/76 (Rewe-Zentralfinanz); HvJ EU 16 december 1976, zaak 45/76 (Comet BV); HvJ EU 15 september 1998, zaak C231/96 (Edis).
6.Vergelijk in dit kader HvJ EU 30 juni 2016, zaak C‑200/14 (Silvia Georgiana Câmpean), punt 58.
7.Vergelijk Hoge Raad 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943.
8.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
9.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, overweging 5.
10.HvJ EG 27 maart 1963, gevoegde zaken 28-30/62 (Da Costa); HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81 (Cilfit).
12.Artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
13.Zie Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810 overweging 3.4 en 3.5; Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, overweging 2.4.
14.Vergelijk Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.