ECLI:NL:RBGEL:2023:5616

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
ARN 22/3132
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing Rijnvarende en evenredigheidsbeginsel in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 13 oktober 2023, wordt het beroep van een Rijnvarende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017 beoordeeld. De belanghebbende, die in 2017 in dienst was bij een in Liechtenstein gevestigde werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de ongegrond verklaarde aanslag en de belastingrente. De rechtbank oordeelt dat de uitworp voor controle, gebaseerd op een risicoselectie, niet in strijd is met het discriminatieverbod. De rechtbank erkent dat Rijnvarenden de negatieve gevolgen van het gedrag van hun werkgever en de Staat waarin deze is gevestigd dragen, wat leidt tot de facto dubbele premieheffing. De rechtbank benadrukt dat het evenredigheidsbeginsel vraagt om mitigatie van deze gevolgen door betrokken bestuursorganen. Echter, de rechtbank concludeert dat de inspecteur geen wettelijke mogelijkheden heeft om de aanslag aan te tasten, maar wel de ontvanger moet opdragen om automatisch uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag dat de SVB heeft teruggevraagd van het Liechtensteins bevoegd orgaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent een schadevergoeding van € 1.500 toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3132

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur,

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 22 maart 2022.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.752, ongegrond verklaard en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2023 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur is [naam 1], bijgestaan door [naam 2], verschenen.

Feiten

1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2017 in Nederland.
2. Belanghebbende was in 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij het in Liechtenstein gevestigde [bedrijf] AG. Deze werkgever heeft zich niet in Nederland gemeld als inhoudingsplichtige. Belanghebbende heeft in deze dienstbetrekking werkzaamheden verricht aan boord van de binnenvaartschepen “[naam 3]” en “[naam 4]”. Deze schepen hebben een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Beide schepen zijn voornamelijk actief in het stroomgebied van de Rijn en aan te merken als schepen die behoren tot de Rijnvaart. Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden in twee of meer Rijnoeverstaten, waaronder Nederland.
3. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard met ingang van 1 oktober 2015. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Bij de beslissing op bezwaar heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven met dagtekening 9 maart 2018, waarin is vermeld dat op belanghebbende voor de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft (de socialezekerheidsrechter in) de rechtbank Amsterdam het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB ongegrond verklaard. [1] Bij uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van rechtbank Amsterdam bevestigd. [2] Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. [3]
4. Op 16 juli 2019 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2017 ingediend. Hij heeft daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.752 aangegeven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor het gehele jaar verzocht.
5. Het voor Liechtenstein bevoegde orgaan om de socialezekerheidswetgeving vast te stellen heeft niet ingestemd met de door de SVB voorlopig vastgestelde socialezekerheidswetgeving en is een dialoog- en bemiddelingsprocedure begonnen. Dit bezwaar is weer ingetrokken op 19 december 2019.
6. De SVB heeft op 2 april 2020 op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 het Liechtensteinse bevoegde orgaan verzocht om de in Liechtenstein afgedragen premies aan Nederland te betalen.
7. Bij brief van 23 juni 2020 heeft de inspecteur zijn voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken medegedeeld. De aanslag IB/PVV 2017 is vervolgens met dagtekening 11 augustus 2020 vastgesteld. De inspecteur heeft daarbij de vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen niet verleend.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank:
a. of sprake is geweest van onrechtmatige selectie van de aangifte voor controle;
b. of de inspecteur terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen heeft geweigerd voor het jaar 2017 en, zo ja, of de heffing van de premie volksverzekeringen in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel;
c. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat het voor inspecteur in redelijkheid niet mogelijk is om de onevenredige gevolgen van de premieheffing te compenseren. De rechtbank komt ook tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Is sprake geweest van een onrechtmatige uitworp en controle van de aangifte?
10. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige uitworp voor controle, omdat Rijnvarenden kennelijk als registratierisico zijn geregistreerd en dus altijd worden gecontroleerd. Belanghebbende stelt dat de uitworp van zijn aangifte voor het onderhavige jaar berust op een discriminerend onderscheid naar beroepsgroep. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven in deze procedure geen verzoek op grond van artikel 15 van de AVG te doen.
11. De inspecteur heeft een nadere toelichting gegeven op de uitworpredenen voor de onderhavige aangifte IB/PVV 2017. Deze zijn blijkens de overgelegde schermprint geweest:
a. H486 Beoordeel hoge toename box3 bezittingen;
b. H636 Beoordeel vrijstelling van premie volksverz (AOW en Anw);
c. H639 Beoordeel vrijstelling van premie volksverz (WLZ);
d. H915 Afwijkende behandeling uitworp gewenst segment MKB;
e. W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (…); aandachtscatego.
12. Achter de categorieën a), b) en c) staat vermeld: “Bundel Nee”. Achter categorieën d) en e) staat vermeld: “Bundel Ja”. Ter zitting is gebleken dat de vermelding "Nee" in de kolom "Bundel" betekent dat de aangifte niet is uitgeworpen vanwege de onder a) tot en met c) vermelde risico's. Kennelijk is de aangifte uitgeworpen op basis van de nummers d) en e), die zogenoemde stuuruitworpregels zijn. Dit betekent volgens de inspecteur dat ze zijn ontworpen om bepaalde aangiften naar bepaalde behandelteams te sturen. H915 betekent dat het om een Rijnvarende gaat en dat die naar het team in Eindhoven moet worden gestuurd vanwege de specifieke expertise die daar bestaat over dit onderwerp. Dat de aangifte daarop kan worden geselecteerd is het gevolg van het feit dat de SVB de afgegeven A1-verklaringen deelt met de Belastingdienst. Op een A1-verklaring staat vermeld of het gaat om een Rijnvarende.
13. De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de onderhavige aangifte aan een controle is onderworpen vanwege het feit dat belanghebbende bekend was bij de Belastingdienst als Rijnvarende. Rijnvarenden zijn door de Belastingdienst aangemerkt als een potentieel risico vanwege de complexe wet- en regelgeving die op hen van toepassing is en worden om die reden gecontroleerd door een afdeling met specifieke expertise over dit onderwerp. De rechtbank acht deze selectie van een bepaalde doelgroep niet in strijd met het verbod van discriminatie of een ander fundamenteel mensenrecht zoals neergelegd in de Grondwet of in een bindende internationale regeling. De Belastingdienst dient in zijn selectieprocessen alleen die criteria of gegevens te gebruiken die relevant en objectief gerechtvaardigd zijn om te kunnen controleren of de fiscale wet- en regelgeving op een juiste manier is toegepast. Selectie mag niet plaatsvinden op karakteristieken van de belastingplichtige die (fiscaal) niet relevant zijn. [4] Gelet op de jarenlange overvloedige rechtspraak over Rijnvarenden is objectief vast te stellen dat dit een groep belastingplichtigen betreft met specifieke kenmerken die relevant zijn voor de beoordeling van – in dit geval – de premieplicht. Gesteld noch gebleken is dat binnen deze beroepsgroep ten aanzien van belanghebbende een ongeoorloofd discriminerend onderscheid is gemaakt. Dat uitsluitend werknemers van de werkgever van belanghebbende zijn geselecteerd is wel gesteld door de gemachtigde maar, na gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Heeft de inspecteur terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd en, zo ja, is de heffing in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
14. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur, door de A1-verklaring van de SVB te volgen zonder zelf enig onderzoek te doen, in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende is hij door de dubbele premieheffing in zijn belangen geschaad en heeft de inspecteur een eigen verplichting om te toetsen of de heffing van premie volksverzekeringen in het geval van belanghebbende evenredig is. [5] De inspecteur heeft in dit verband volgens belanghebbende onder meer ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de A1-verklaring na het tijdvak is afgegeven door de SVB, of met de omstandigheid dat belanghebbende geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Ook heeft belanghebbende er onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden [6] , [7] op gewezen dat het hier om complexe fiscale materie gaat en dat de nadelige gevolgen van het niet goed toepassen van de geldende wet- en regelgeving niet op hem mogen worden afgewenteld. Belanghebbende wijst er tot slot op dat hij buiten de reikwijdte valt van die regeling en hij daarom is aangewezen op rechtsbescherming door de rechter teneinde een billijke uitkomst te verkrijgen.
15. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zelfs als er nog rechtsmiddelen tegen lopen of open staan. [8] De rechtbank stelt vast dat de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring heeft afgegeven waarin voor hem voor de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019 het Nederlandse socialezekerheidsrecht is aangewezen. Deze A1-verklaring staat inmiddels ook onherroepelijk vast. Gelet hierop heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen beroep kan doen op vrijstelling van de heffing van de premie volksverzekeringen.
16. Het tijdstip van de afgifte van de A1-verklaring is geen reden om hierover anders te oordelen. Op een eerder moment is het Nederlandse socialezekerheidsrecht al voorlopig aangewezen, bij besluit van 6 juni 2016, in overeenstemming met het systeem van de Basisverordening en de Toepassingsverordening. Dit besluit ligt weliswaar ná aanvang van het tijdvak waarop het betrekking heeft, maar dateert van vóór aanvang van het jaar 2017. In zoverre is het moment van afgifte van het voorlopige aanwijzingsbesluit voor de onderhavige procedure niet te laat. De werkgever van belanghebbende had zich in 2017 kunnen voegen naar het besluit. De A1-verklaring is vervolgens na de bezwaarprocedure afgegeven met dagtekening 9 maart 2018 en die datum ligt vóór de dag van de aangifte.
17. Belanghebbende heeft er verder op gewezen dat met de premieheffing door Nederland bij hem (in ieder geval deels) dubbel premie is geheven. Hij heeft er ook op gewezen dat voorafgaand aan de onderhavige A1-verklaring een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein en dat ook voor de periode erna een A1-verklaring door Liechtenstein is afgegeven. Bovendien heeft het bevoegde orgaan van Liechtenstein kennelijk niet gereageerd op het verzoek van de SVB om verrekening als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening, zodat de inspecteur niet bereid is om de bij hem reeds geheven premies te verrekenen. Hierdoor ondervindt belanghebbende de nadelige gevolgen van de gedragingen van het Liechtensteins orgaan.
18. De problematiek van de Rijnvarenden speelt al bijna 20 jaar in de Nederlandse belastingjurisprudentie en is nog steeds niet zodanig opgelost dat werknemers zoals belanghebbende effectief worden beschermd tegen de facto dubbele premieheffing. De rechtbank ziet onder ogen dat, zoals de inspecteur ook heeft gesteld, [9] in dit geval de gestelde onevenredig nadelige gevolgen voor belanghebbende met name hun oorzaak vinden in de wijze waarop de exploitanten van de motorschepen en de werkgevers van Rijnvarenden kennelijk zoeken naar een premiestelsel dat het meest gunstig is voor de bedrijfsvoering, ook wel stelselshopping genoemd. Dit in combinatie met de omstandigheid dat noch de werkgever van belanghebbende noch het land waar de werkgever is gevestigd zich lijken te willen conformeren aan de regels van de Basisverordening en Toepassingsverordening. Ook valt het de rechtbank hierbij op dat de gemachtigde van belanghebbende, die tevens ook gemachtigde is van de werkgever en al bijna 20 jaar procedeert namens Rijnvarenden, in dit geheel een belangrijke rol speelt. Toch weet hij kennelijk niet de juridische stappen te zetten die nodig zijn om de werkgever dan wel het land waarin de werkgever is gevestigd te bewegen om zich aan die regels te conformeren of om ervoor te zorgen dat het benodigde bewijsmateriaal veilig wordt gesteld.
19. De rechtbank stelt vast dat vanuit een juridisch-systematisch oogpunt en op grond van de geldende rechtsregels geen verwijt kan worden gemaakt aan de Belastingdienst wat betreft de dubbele premieheffing. De beslissing om overeenkomstig het systeem de verschuldigde premie te heffen is juridisch correct. Dat neemt echter niet weg dat in het bestaande krachtenveld, dat er kennelijk toe leidt dat sommige Rijnvarenden dubbele premies betalen, alleen de individuele belanghebbenden de nadelige gevolgen daarvan ondervinden. Dat krachtenveld bestaat naast de werknemer uit diens werkgever of zijn gemachtigde, een orgaan in een andere Staat, in dit geval Liechtenstein, de SVB en de Belastingdienst. En met uitzondering van de belanghebbende ondervinden alle andere actoren geen (persoonlijk) nadeel van het niet conformeren aan de regels van het juridisch systeem. Het systeem dat nu juist is ontworpen om ervoor te zorgen dat geen dubbele premies worden geheven dan wel, als dat toch gebeurt, de onjuist geheven premies worden verrekend om uiteindelijk de werknemer te compenseren. Als in deze situatie geen snel en doeltreffend herstel wordt geboden aan de werknemer, wordt in wezen meer belang toegekend aan de ongestoorde werking van het juridisch systeem dan aan het signaal uit de praktijk dat het systeem niet werkt voor de individuele burger. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport Ongekend Onrecht de les dient te worden getrokken dat de overheid dergelijke signalen uit de praktijk serieus moet nemen. Het evenredigheidsbeginsel kan worden gelezen als een (dwingende) uitnodiging aan alle betrokken organen en betrokken functionarissen in de besluitvormingsprocedure om zich in zo'n geval af te vragen welke mogelijkheden er zijn om de nadelige gevolgen van een besluit te mitigeren, zodat recht kan worden gedaan aan de doelstelling van de regeling.
20. De rechtbank heeft zich vervolgens voor de vraag geplaatst of in dit geval de Nederlandse overheid mogelijkheden heeft om de nadelige gevolgen van de premieheffing te mitigeren. Die nadelige gevolgen bestaan erin dat door de werkgever van belanghebbende premiebedragen zijn ingehouden en afgedragen aan het bevoegd orgaan in Liechtenstein, dat die premie ten onrechte in Liechtenstein is geheven en dat, zo lang die premiebedragen niet zijn verrekend met de in Nederland verschuldigde premiebedragen, belanghebbende de facto dubbele premies betaalt. Hoewel het voor de hand lijkt te liggen dat de inspecteur (dan wel de ontvanger) pas tot verrekening overgaat als door Liechtenstein daadwerkelijk de ten onrechte geheven premies aan Nederland zijn overgemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het afwachten van die betaling door Liechtenstein een keuze is en dat die keuze in het kader van het evenredigheidsbeginsel anders zou moeten uitvallen. Van Liechtenstein mag immers worden verwacht dat zij te goeder trouw uitvoering zal geven aan internationale afspraken waaraan zij zich heeft gebonden. In zoverre mag de Nederlandse overheid, waaronder ook begrepen de inspecteur (dan wel de ontvanger), erop vertrouwen dat Liechtenstein uitvoering zal geven aan het verzoek van de SVB om verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening. Dit geldt te meer als de belangen van belanghebbende worden afgewogen tegenover de belangen van de Nederlandse schatkist. Als wordt uitgegaan van het vertrouwen dat de Nederlandse overheidsorganen moeten hebben in de naleving door het Liechtensteins bevoegd orgaan, dan moet bij de Nederlandse premieheffing worden gehandeld alsof de verrekening daadwerkelijk zal plaatsvinden. Hiervan zou pas mogen worden afgeweken als voldoende vaststaat dat Liechtenstein niet aan haar internationale verplichtingen zal voldoen, en dus pas op het moment dat vaststaat dat de SVB alle haar ten dienste staande mogelijkheden heeft uitgeput om Liechtenstein te bewegen daaraan te voldoen. Een redelijke verdeling van de bewijslast is daarbij, dat het betrokken bestuursorgaan de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat alle mogelijkheden zijn benut en dat aannemelijk is dat desondanks betaling door Liechtenstein niet zal gaan plaatsvinden.
21. De rechtbank heeft zich vervolgens afgevraagd of de inspecteur in de onderhavige heffingsprocedure mogelijkheden heeft om gevolgen te verbinden aan het uitgangspunt dat erop mag worden vertrouwd dat het bevoegd orgaan van Liechtenstein de afgedragen premies zal betalen aan Nederland. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat binnen de bestaande wettelijke kaders de inspecteur geen mogelijkheid heeft om een (gedeeltelijke) vrijstelling te verlenen; dit zou namelijk in strijd komen met het feit dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Verder ontbreken formeelrechtelijke mogelijkheden om de premieheffing zelf (gedeeltelijk) voorwaardelijk te maken in afwachting van het moment waarop vast is komen te staan dat Liechtenstein toch niet zal verrekenen. Dit betekent dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel weliswaar naar de strekking doel zou moeten treffen, maar in dit geval toch niet kan leiden tot aantasting van de bestreden aanslag. Wel zou het evenredigheidsbeginsel ertoe moeten leiden dat de inspecteur de ontvanger opdraagt om automatisch uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag waarop het verzoek om verrekening ziet. Het beroep in deze procedure moet echter ongegrond worden verklaard.
Belastingrente
22. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
Redelijke termijn
23. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [10]
24. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van ontvangen op 16 september 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 13 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Die termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden, waartoe – onder meer en kort gezegd – kunnen worden gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces. [11] De inspecteur heeft gesteld dat de gemachtigde onnodig veel tijd heeft genomen in de bezwaarprocedure. De rechtbank stelt echter op basis van de stukken vast dat de gemachtigde weliswaar enkele keren om uitstel heeft gevraagd om nadere informatie aan te leveren, maar dat de inspecteur steeds daarmee heeft ingestemd. De rechtbank ziet ook overigens geen onredelijke vertragingen aan de zijde van de gemachtigde. Voor een verlenging van de redelijke termijn bestaat dus geen aanleiding.
25. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 13 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.500 (3 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 22 maart 2022. Dit is naar boven afgerond 13 maanden langer dan zes maanden. de inspecteur moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking ongewijzigd in stand blijven. De inspecteur wordt veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.
27. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskosten uitsluitend worden toegekend vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade).
28. Omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, zal de rechtbank ook bepalen dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 1.500 aan immateriële schade;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. D. Liem, leden, in aanwezigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1359.
2.Centrale Raad van Beroep 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609.
3.Hoge Raad, 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610.
4.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
5.Hij verwijst hiervoor naar Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
6.Stcrt. 2021, 50396.
7.Verslag van het Algemeen Overleg van de vaste commissies voor Financiën, voor Binnenlandse Zaken en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 maart 2020, TK 2019-2020, 26 834, nr. 48, p. 15-17.
8.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1 en Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5.
9.Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:499.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.