Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank:
a. of sprake is geweest van onrechtmatige selectie van de aangifte voor controle;
b. of de inspecteur terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen heeft geweigerd voor het jaar 2017 en, zo ja, of de heffing van de premie volksverzekeringen in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel;
c. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat het voor inspecteur in redelijkheid niet mogelijk is om de onevenredige gevolgen van de premieheffing te compenseren. De rechtbank komt ook tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Is sprake geweest van een onrechtmatige uitworp en controle van de aangifte?
10. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige uitworp voor controle, omdat Rijnvarenden kennelijk als registratierisico zijn geregistreerd en dus altijd worden gecontroleerd. Belanghebbende stelt dat de uitworp van zijn aangifte voor het onderhavige jaar berust op een discriminerend onderscheid naar beroepsgroep. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven in deze procedure geen verzoek op grond van artikel 15 van de AVG te doen.
11. De inspecteur heeft een nadere toelichting gegeven op de uitworpredenen voor de onderhavige aangifte IB/PVV 2017. Deze zijn blijkens de overgelegde schermprint geweest:
a. H486 Beoordeel hoge toename box3 bezittingen;
b. H636 Beoordeel vrijstelling van premie volksverz (AOW en Anw);
c. H639 Beoordeel vrijstelling van premie volksverz (WLZ);
d. H915 Afwijkende behandeling uitworp gewenst segment MKB;
e. W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (…); aandachtscatego.
12. Achter de categorieën a), b) en c) staat vermeld: “Bundel Nee”. Achter categorieën d) en e) staat vermeld: “Bundel Ja”. Ter zitting is gebleken dat de vermelding "Nee" in de kolom "Bundel" betekent dat de aangifte niet is uitgeworpen vanwege de onder a) tot en met c) vermelde risico's. Kennelijk is de aangifte uitgeworpen op basis van de nummers d) en e), die zogenoemde stuuruitworpregels zijn. Dit betekent volgens de inspecteur dat ze zijn ontworpen om bepaalde aangiften naar bepaalde behandelteams te sturen. H915 betekent dat het om een Rijnvarende gaat en dat die naar het team in Eindhoven moet worden gestuurd vanwege de specifieke expertise die daar bestaat over dit onderwerp. Dat de aangifte daarop kan worden geselecteerd is het gevolg van het feit dat de SVB de afgegeven A1-verklaringen deelt met de Belastingdienst. Op een A1-verklaring staat vermeld of het gaat om een Rijnvarende.
13. De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de onderhavige aangifte aan een controle is onderworpen vanwege het feit dat belanghebbende bekend was bij de Belastingdienst als Rijnvarende. Rijnvarenden zijn door de Belastingdienst aangemerkt als een potentieel risico vanwege de complexe wet- en regelgeving die op hen van toepassing is en worden om die reden gecontroleerd door een afdeling met specifieke expertise over dit onderwerp. De rechtbank acht deze selectie van een bepaalde doelgroep niet in strijd met het verbod van discriminatie of een ander fundamenteel mensenrecht zoals neergelegd in de Grondwet of in een bindende internationale regeling. De Belastingdienst dient in zijn selectieprocessen alleen die criteria of gegevens te gebruiken die relevant en objectief gerechtvaardigd zijn om te kunnen controleren of de fiscale wet- en regelgeving op een juiste manier is toegepast. Selectie mag niet plaatsvinden op karakteristieken van de belastingplichtige die (fiscaal) niet relevant zijn.Gelet op de jarenlange overvloedige rechtspraak over Rijnvarenden is objectief vast te stellen dat dit een groep belastingplichtigen betreft met specifieke kenmerken die relevant zijn voor de beoordeling van – in dit geval – de premieplicht. Gesteld noch gebleken is dat binnen deze beroepsgroep ten aanzien van belanghebbende een ongeoorloofd discriminerend onderscheid is gemaakt. Dat uitsluitend werknemers van de werkgever van belanghebbende zijn geselecteerd is wel gesteld door de gemachtigde maar, na gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Heeft de inspecteur terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd en, zo ja, is de heffing in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
14. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur, door de A1-verklaring van de SVB te volgen zonder zelf enig onderzoek te doen, in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende is hij door de dubbele premieheffing in zijn belangen geschaad en heeft de inspecteur een eigen verplichting om te toetsen of de heffing van premie volksverzekeringen in het geval van belanghebbende evenredig is.De inspecteur heeft in dit verband volgens belanghebbende onder meer ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de A1-verklaring na het tijdvak is afgegeven door de SVB, of met de omstandigheid dat belanghebbende geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Ook heeft belanghebbende er onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden,op gewezen dat het hier om complexe fiscale materie gaat en dat de nadelige gevolgen van het niet goed toepassen van de geldende wet- en regelgeving niet op hem mogen worden afgewenteld. Belanghebbende wijst er tot slot op dat hij buiten de reikwijdte valt van die regeling en hij daarom is aangewezen op rechtsbescherming door de rechter teneinde een billijke uitkomst te verkrijgen.
15. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zelfs als er nog rechtsmiddelen tegen lopen of open staan.De rechtbank stelt vast dat de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring heeft afgegeven waarin voor hem voor de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019 het Nederlandse socialezekerheidsrecht is aangewezen. Deze A1-verklaring staat inmiddels ook onherroepelijk vast. Gelet hierop heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen beroep kan doen op vrijstelling van de heffing van de premie volksverzekeringen.
16. Het tijdstip van de afgifte van de A1-verklaring is geen reden om hierover anders te oordelen. Op een eerder moment is het Nederlandse socialezekerheidsrecht al voorlopig aangewezen, bij besluit van 6 juni 2016, in overeenstemming met het systeem van de Basisverordening en de Toepassingsverordening. Dit besluit ligt weliswaar ná aanvang van het tijdvak waarop het betrekking heeft, maar dateert van vóór aanvang van het jaar 2017. In zoverre is het moment van afgifte van het voorlopige aanwijzingsbesluit voor de onderhavige procedure niet te laat. De werkgever van belanghebbende had zich in 2017 kunnen voegen naar het besluit. De A1-verklaring is vervolgens na de bezwaarprocedure afgegeven met dagtekening 9 maart 2018 en die datum ligt vóór de dag van de aangifte.
17. Belanghebbende heeft er verder op gewezen dat met de premieheffing door Nederland bij hem (in ieder geval deels) dubbel premie is geheven. Hij heeft er ook op gewezen dat voorafgaand aan de onderhavige A1-verklaring een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein en dat ook voor de periode erna een A1-verklaring door Liechtenstein is afgegeven. Bovendien heeft het bevoegde orgaan van Liechtenstein kennelijk niet gereageerd op het verzoek van de SVB om verrekening als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening, zodat de inspecteur niet bereid is om de bij hem reeds geheven premies te verrekenen. Hierdoor ondervindt belanghebbende de nadelige gevolgen van de gedragingen van het Liechtensteins orgaan.
18. De problematiek van de Rijnvarenden speelt al bijna 20 jaar in de Nederlandse belastingjurisprudentie en is nog steeds niet zodanig opgelost dat werknemers zoals belanghebbende effectief worden beschermd tegen de facto dubbele premieheffing. De rechtbank ziet onder ogen dat, zoals de inspecteur ook heeft gesteld,in dit geval de gestelde onevenredig nadelige gevolgen voor belanghebbende met name hun oorzaak vinden in de wijze waarop de exploitanten van de motorschepen en de werkgevers van Rijnvarenden kennelijk zoeken naar een premiestelsel dat het meest gunstig is voor de bedrijfsvoering, ook wel stelselshopping genoemd. Dit in combinatie met de omstandigheid dat noch de werkgever van belanghebbende noch het land waar de werkgever is gevestigd zich lijken te willen conformeren aan de regels van de Basisverordening en Toepassingsverordening. Ook valt het de rechtbank hierbij op dat de gemachtigde van belanghebbende, die tevens ook gemachtigde is van de werkgever en al bijna 20 jaar procedeert namens Rijnvarenden, in dit geheel een belangrijke rol speelt. Toch weet hij kennelijk niet de juridische stappen te zetten die nodig zijn om de werkgever dan wel het land waarin de werkgever is gevestigd te bewegen om zich aan die regels te conformeren of om ervoor te zorgen dat het benodigde bewijsmateriaal veilig wordt gesteld.
19. De rechtbank stelt vast dat vanuit een juridisch-systematisch oogpunt en op grond van de geldende rechtsregels geen verwijt kan worden gemaakt aan de Belastingdienst wat betreft de dubbele premieheffing. De beslissing om overeenkomstig het systeem de verschuldigde premie te heffen is juridisch correct. Dat neemt echter niet weg dat in het bestaande krachtenveld, dat er kennelijk toe leidt dat sommige Rijnvarenden dubbele premies betalen, alleen de individuele belanghebbenden de nadelige gevolgen daarvan ondervinden. Dat krachtenveld bestaat naast de werknemer uit diens werkgever of zijn gemachtigde, een orgaan in een andere Staat, in dit geval Liechtenstein, de SVB en de Belastingdienst. En met uitzondering van de belanghebbende ondervinden alle andere actoren geen (persoonlijk) nadeel van het niet conformeren aan de regels van het juridisch systeem. Het systeem dat nu juist is ontworpen om ervoor te zorgen dat geen dubbele premies worden geheven dan wel, als dat toch gebeurt, de onjuist geheven premies worden verrekend om uiteindelijk de werknemer te compenseren. Als in deze situatie geen snel en doeltreffend herstel wordt geboden aan de werknemer, wordt in wezen meer belang toegekend aan de ongestoorde werking van het juridisch systeem dan aan het signaal uit de praktijk dat het systeem niet werkt voor de individuele burger. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport Ongekend Onrecht de les dient te worden getrokken dat de overheid dergelijke signalen uit de praktijk serieus moet nemen. Het evenredigheidsbeginsel kan worden gelezen als een (dwingende) uitnodiging aan alle betrokken organen en betrokken functionarissen in de besluitvormingsprocedure om zich in zo'n geval af te vragen welke mogelijkheden er zijn om de nadelige gevolgen van een besluit te mitigeren, zodat recht kan worden gedaan aan de doelstelling van de regeling.
20. De rechtbank heeft zich vervolgens voor de vraag geplaatst of in dit geval de Nederlandse overheid mogelijkheden heeft om de nadelige gevolgen van de premieheffing te mitigeren. Die nadelige gevolgen bestaan erin dat door de werkgever van belanghebbende premiebedragen zijn ingehouden en afgedragen aan het bevoegd orgaan in Liechtenstein, dat die premie ten onrechte in Liechtenstein is geheven en dat, zo lang die premiebedragen niet zijn verrekend met de in Nederland verschuldigde premiebedragen, belanghebbende de facto dubbele premies betaalt. Hoewel het voor de hand lijkt te liggen dat de inspecteur (dan wel de ontvanger) pas tot verrekening overgaat als door Liechtenstein daadwerkelijk de ten onrechte geheven premies aan Nederland zijn overgemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het afwachten van die betaling door Liechtenstein een keuze is en dat die keuze in het kader van het evenredigheidsbeginsel anders zou moeten uitvallen. Van Liechtenstein mag immers worden verwacht dat zij te goeder trouw uitvoering zal geven aan internationale afspraken waaraan zij zich heeft gebonden. In zoverre mag de Nederlandse overheid, waaronder ook begrepen de inspecteur (dan wel de ontvanger), erop vertrouwen dat Liechtenstein uitvoering zal geven aan het verzoek van de SVB om verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening. Dit geldt te meer als de belangen van belanghebbende worden afgewogen tegenover de belangen van de Nederlandse schatkist. Als wordt uitgegaan van het vertrouwen dat de Nederlandse overheidsorganen moeten hebben in de naleving door het Liechtensteins bevoegd orgaan, dan moet bij de Nederlandse premieheffing worden gehandeld alsof de verrekening daadwerkelijk zal plaatsvinden. Hiervan zou pas mogen worden afgeweken als voldoende vaststaat dat Liechtenstein niet aan haar internationale verplichtingen zal voldoen, en dus pas op het moment dat vaststaat dat de SVB alle haar ten dienste staande mogelijkheden heeft uitgeput om Liechtenstein te bewegen daaraan te voldoen. Een redelijke verdeling van de bewijslast is daarbij, dat het betrokken bestuursorgaan de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat alle mogelijkheden zijn benut en dat aannemelijk is dat desondanks betaling door Liechtenstein niet zal gaan plaatsvinden.
21. De rechtbank heeft zich vervolgens afgevraagd of de inspecteur in de onderhavige heffingsprocedure mogelijkheden heeft om gevolgen te verbinden aan het uitgangspunt dat erop mag worden vertrouwd dat het bevoegd orgaan van Liechtenstein de afgedragen premies zal betalen aan Nederland. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat binnen de bestaande wettelijke kaders de inspecteur geen mogelijkheid heeft om een (gedeeltelijke) vrijstelling te verlenen; dit zou namelijk in strijd komen met het feit dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Verder ontbreken formeelrechtelijke mogelijkheden om de premieheffing zelf (gedeeltelijk) voorwaardelijk te maken in afwachting van het moment waarop vast is komen te staan dat Liechtenstein toch niet zal verrekenen. Dit betekent dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel weliswaar naar de strekking doel zou moeten treffen, maar in dit geval toch niet kan leiden tot aantasting van de bestreden aanslag. Wel zou het evenredigheidsbeginsel ertoe moeten leiden dat de inspecteur de ontvanger opdraagt om automatisch uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag waarop het verzoek om verrekening ziet. Het beroep in deze procedure moet echter ongegrond worden verklaard.
22. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
23. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
24. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van ontvangen op 16 september 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 13 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Die termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden, waartoe – onder meer en kort gezegd – kunnen worden gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces.De inspecteur heeft gesteld dat de gemachtigde onnodig veel tijd heeft genomen in de bezwaarprocedure. De rechtbank stelt echter op basis van de stukken vast dat de gemachtigde weliswaar enkele keren om uitstel heeft gevraagd om nadere informatie aan te leveren, maar dat de inspecteur steeds daarmee heeft ingestemd. De rechtbank ziet ook overigens geen onredelijke vertragingen aan de zijde van de gemachtigde. Voor een verlenging van de redelijke termijn bestaat dus geen aanleiding.
25. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 13 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.500 (3 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 22 maart 2022. Dit is naar boven afgerond 13 maanden langer dan zes maanden. de inspecteur moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.