ECLI:NL:RBAMS:2019:1359

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/2903 e.a.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op werknemers van een in Liechtenstein gevestigde onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Liechtenstein gevestigde onderneming, [eiser 1], en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op werknemers van de onderneming. De Svb had eerder besloten dat de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing was op de werknemers die beroepsmatig op de Rijn en Europese binnenwateren varen en in Nederland wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb bevoegd was om deze voorlopige vaststelling te doen op basis van artikel 16 van Verordening 987/2009. De eisers, bestaande uit de onderneming en 37 werknemers, stelden dat de A1-verklaringen die door de Svb waren afgegeven, zelfstandige besluiten waren en dat de rechtbank hier niet over kon oordelen. De rechtbank volgde deze redenering niet en oordeelde dat de A1-verklaringen onlosmakelijk verbonden waren met de besluiten over de toepasselijke wetgeving. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving op de werknemers van toepassing had verklaard en dat de beroepen ongegrond waren. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn was overschreden en kende zij een schadevergoeding toe aan de eisers. De Svb werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/2903 e.a. (zie bijlage)

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2019 in de zaken tussen

1. [eiser 1] ,te [plaatsnaam] (Liechtenstein), (hierna:
[eiser 1]),
2. 37 natuurlijke personen ,wonend in Nederland (hierna:
de werknemers),
hierna gezamenlijk ook genoemd:
eisers,
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,verweerder (hierna:
de Svb)
(gemachtigden: mr. A.P. van den Berg, [eiser 2] en [eiser 2] )
.

Procesverloop

Bij besluiten van 6 juni 2016 (de primaire besluiten) heeft de Svb beslist dat op de werknemers voorlopig de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij besluiten van diverse data in maart en april 2018 (de bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Bij de bestreden besluiten heeft de Svb zogenoemde A1-verklaringen afgegeven waaruit van de Nederlandse verzekeringsplicht blijkt.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Beroepen die zijn ingediend bij de bevoegde rechtbanken buiten het arrondissement Amsterdam zijn op verzoek van partijen doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Partijen zijn hier vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. [eiser 1] is een onderneming die statutair in Liechtenstein is gevestigd. Zij verricht faciliterende werkzaamheden op het gebied van scheepsmanagement . De werknemers op wie de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing is verklaard varen beroepsmatig op de Rijn en Europese binnenwateren. Zij wonen in Nederland. Ter zitting is komen vast te staan dat ook werknemer [naam] , die ten tijde van het instellen van beroep woonachtig was in Duitsland, in de periode in geding nog in Nederland woonde. De beoordeling hierna betreft daarmee ook de beroepen die [naam] zelf en [eiser 1] ten behoeve van hem hebben ingesteld (de zaken 18/2828 en 18/3533).
Omvang van het geding
2. Eisers hebben het standpunt ingenomen dat de voor het eerst bij de bestreden besluiten afgegeven A1-verklaringen afzonderlijke besluiten zijn, met zelfstandige rechtsgevolgen. Om die reden kan volgens eisers de rechtbank in deze procedures alleen een oordeel geven over de besluiten voor zover hierbij de Nederlandse wetgeving van toepassing is verklaard, en niet over de A1-verklaringen.
3. De rechtbank volgt eisers hierin niet.
4. Ter beoordeling liggen niet de primaire besluiten maar de bestreden besluiten voor. Die hebben uitdrukkelijk zowel betrekking op de voorlopige vaststelling als op de A1-verklaring.
5. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat de bestreden besluiten waar het betreft de A1-verklaring niet een beslissing op bezwaar, maar een besluit in primo vormen, volgt de rechtbank eisers daarin evenmin.
6. In de gevallen die zijn berecht door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in zijn uitspraak van 29 december 2017 [1] is geoordeeld dat de A1-verklaring in de daar voorliggende gevallen onlosmakelijk is verbonden met het besluit waarin voorlopig is vastgesteld welke wetgeving op de betrokken werknemers van toepassing is. Daarbij past het niet om hier de A1-verklaringen af te zonderen van de besluiten tot voorlopige aanwijzing van toepasselijke wetgeving.
7. Bij het door de Raad geschetste kader zou passen dat reeds bij de primaire besluiten de A1-verklaringen zouden zijn afgegeven. Dat is hier echter niet gebeurd.
8. Naar de Svb ter zitting heeft toegelicht, had dat wel gemoeten. Afgifte van die verklaringen bij de primaire besluiten is ook de gebruikelijke werkwijze.
Die is in dit geval niet gevolgd. Naar de Svb in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, houdt dit verband met door de Svb ervaren tijdsdruk. Als de Svb destijds alle volgens haar noodzakelijke gegevens had gehad, zou de A1-verklaring bij het primaire besluit zijn afgegeven.
9. Dat bij de beslissingen op bezwaar A1-verklaringen waren gevoegd, kan dan worden gezien als een (binnen de bezwarenprocedure aanvaardbaar) herstel van een tekort in de primaire besluiten.
10. Er is dus noch formeel noch materieel enige reden om de A1-verklaringen buiten beschouwing te laten in deze gedingen. Dat er op de hoorzitting door een medewerker van de Svb is gesuggereerd dat er mogelijk een definitieve vaststelling zou volgen, is onhandig maar doet niet af aan de duidelijke strekking van de primaire en de bestreden besluiten. De toevoeging van de A1-verklaringen leidt er niet toe dat het onderwerp van het primaire besluit (de voorlopige aanwijzing) is gewijzigd in een definitieve aanwijzing.
Gelet daarop, en gegeven de verknochtheid tussen het aanwijzingsbesluit en de A1-verklaring, zijn eisers niet in hun processuele belangen geschaad door een beoordeling van die besluiten en die verklaringen.
11. De rechtbank zal hierna dan ook haar oordeel geven over de voorlopige aanwijzing
van de toepasselijke wetgeving zoals die in de bestreden besluiten en in de daarmee corresponderende A1-verklaringen is vermeld.
De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving
12. De materiële vraag die voorligt, is of de Svb terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op de werknemers voorlopig van toepassing heeft verklaard.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van bepalingen van internationaal recht zoals neergelegd in de op de sociale zekerheid betrekking hebbende EG-Verordeningen 883/2004 en 987/2009 en de mede daarop gebaseerde nadere uitvoeringsregels.
13. De Svb heeft, ook in de beantwoording van door de rechtbank gestelde vragen voorafgaand aan de zitting, gesteld dat de besluiten over de toepasselijke wetgeving zijn genomen op grond van artikel 16 van Verordening 987/2009. Artikel 16 van Verordening 987/2009 luidt als volgt.

Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening

1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
14. De rechtbank stelt vast dat uit zowel de primaire besluiten als de bestreden besluiten blijkt dat de Svb deze, zoals gesteld, heeft gebaseerd op artikel 16 van Verordening 987/2009; dat is in de besluiten uitdrukkelijk vermeld en door de Svb ook ter zitting nog eens bevestigd. Dat artikel verleent de Svb uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het voorlopig vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
15. Eisers hebben nog naar voren gebracht dat het complicerend voor hen en hun gezinsleden is dat in een bepaalde periode de wetgeving van Liechtenstein op hen van toepassing was, in een aansluitende periode die van Nederland en daarna weer die van Liechtenstein. De rechtbank begrijpt dat de wisseling van wetgeving consequenties heeft, onder meer op het gebied van verzekeringen, en mogelijk administratieve beslommeringen met zich meebrengt. Dit maakt echter niet dat de Svb, die immers het orgaan is van het woonland van de werknemers, niet bevoegd zou zijn tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
Wijze waarop de Svb haar bevoegdheid heeft gehanteerd
16. De Svb was dus bevoegd om de toepasselijke wetgeving voorlopig vast te stellen en die voorlopige vaststelling bij het bestreden besluit te handhaven.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming, naar eisers ook hebben gesteld, wel zorgvuldig moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die eis voldaan. Er zijn verschillende hoorzittingen geweest en eisers zijn op de hoogte gesteld van de correspondentie met andere betrokken lidstaten over de toepasselijke wetgeving. Ten aanzien van de correspondentie met Liechtenstein is alle informatie ruim voor de bestreden besluiten aan de gemachtigde van eisers verstrekt met uitzondering van één brief, van 5 mei 2017, die eerst na die besluitvorming is verstrekt. Die brief bevat echter geen andere informatie dan eisers reeds uit de eerdere brieven bekend was. Van schending van het transparantie- of zorgvuldigheidsbeginsel, zoals door eisers gesteld, is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende.
De verzoeken om informatie
17. De Svb heeft eisers om bepaalde informatie gevraagd om tot een juiste en zo volledig mogelijke besluitvorming over de toepasselijke wetgeving te komen. Een van de daarbij te beoordelen punten is de vraag of de werknemers een substantieel deel van hun werkzaamheden in hun woonland (Nederland) verrichten. Om die feitelijke situatie vast te stellen heeft de Svb eisers in het bijzonder ook verzocht om (kopieën van) vaartijdenboeken en dienstboekjes te verstrekken.
Eisers hebben hierover aangevoerd dat die gegevens niet relevant zijn, omdat die betrekking hebben op waar en wanneer er in het verleden is gevaren, terwijl volgens hen juist van belang is wat er in de toekomst gaat gebeuren. Volgens eisers had de Svb daarom dezelfde methode moeten hanteren als het Liechtensteinse orgaan en bij de beoordeling uit moeten gaan van verklaringen van eisers en van het businessmodel van [eiser 1] .
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zoals hiervoor is geoordeeld, gaat het om de beoordeling van de bestreden besluiten. Op het moment waarop die werden genomen en waarop ook de A1-verklaringen zijn afgegeven, was de periode in geding al geheel of voor een groot deel verstreken. Daarbij past juist wel om te kijken naar het verleden. Hierbij komt dat, ook wanneer het om de toekomst gaat, dit onverlet laat dat de Svb mag vragen om concrete, verifieerbare gegevens om tot een juiste beoordeling te komen.
Ter zitting is onbetwist vastgesteld dat het vaartijdenboek het meest objectieve gegeven biedt, ook met gegevens over het personeel. Dit is ook in lijn met wat de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 december 2017.
18. Eisers hebben naar voren gebracht dat zij de vaartijdenboeken in de meeste gevallen niet konden verstrekken, omdat die bij de scheepseigenaar berusten. Dit argument baat eisers niet. In de eerste plaats is niet gebleken dat pogingen zijn ondernomen om die boeken te verkrijgen. In de tweede plaats, de Svb wees hier ter zitting terecht op, hadden daarover eenvoudig afspraken gemaakt kunnen worden, op een vergelijkbare manier als waarop met de werknemers afspraken zijn gemaakt over het Bordbuch .
Onder deze omstandigheden heeft de Svb terecht kunnen stellen dat de gegevens waar om is gevraagd in het bewijsdomein van [eiser 1] liggen. Dit geldt in alle voorliggende zaken. [eiser 1] is immers in al die zaken procespartij, ook in die waar de werknemers bezwaar en beroep hebben ingesteld.
19. De rechtbank concludeert dat de door de Svb bij herhaling gevraagde gegevens niet zijn verstrekt en dat hiervoor geen valide verklaring is geboden. Dat mag de Svb voor rekening en risico van eisers brengen.
Besluitvorming op grond van beredeneerde vermoedens
20. Met het voorgaande is nog niet gezegd dat de bestreden besluiten voldoende feitelijke grondslag hebben. De Svb heeft dat ook niet gesteld, maar heeft gebruik gemaakt van de figuur van beredeneerde vermoedens. Gelet op de rechtspraak, de rechtbank verwijst opnieuw naar de uitspraak van de Raad van 27 december 2017 (r.o. 4.2.3), en in het licht van de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot het niet verstrekken van voldoende voor de besluitvorming relevante gegevens, is dat bij een voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving een geoorloofde handelwijze.
21. Eisers hebben hierover aangevoerd dat de argumenten van de Svb geen aanwijzing vormen voor de conclusie dat de werknemers een substantieel deel van hun werkzaamheden in Nederland verrichten en dat daarom op de werknemers de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
22. Veel van de gegevens die de Svb heeft genoemd, bijvoorbeeld over de binnenvaart, zijn inderdaad algemeen van aard. Dat maakt echter niet dat die gegevens niet zouden mogen worden gebruikt. Aan dat beeld mag het vermoeden worden ontleend dat de situatie in de voorliggende gevallen niet van dat algemene beeld afwijkt. Dat kan anders zijn als uit concrete gegevens iets anders blijkt, maar die situatie doet zich hier niet voor. Eisers beroepen zich op eigen stellingen en verklaringen (o.a. zelf ingevulde gegevens in Bordbücher ), maar hebben geen controleerbare en verifieerbare feitelijke gegevens verstrekt. Onder die omstandigheden heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank de besluiten op dat algemene beeld mogen baseren.
23. Dit beeld is bovendien in lijn met de situaties en beoordeling zoals die aan de orde waren in de eerder bij de rechtbank gevoerde procedures in de zaken van SEOC Ltd [2] . Daarin was sprake van diverse andere aanknopingspunten dan alleen de pure arbeidstijd om tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, zoals de aanknopingspunten van de arbeidsovereenkomst met een lidstaat, de lidstaat van vestiging van de eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip, de lidstaat van werving en of de werkzaamheden veelal aanvangen en eindigen in Nederland. Die andere aanknopingspunten, ontleend aan deel II van de Praktische gids [3] , wijzen ook in de nu voorliggende zaken op de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving. Ook voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Raad van 29 december 2017 (r.o. 4.3.2.1-4.3.2.5).
Afgifte A1-verklaringen met terugwerkende kracht
24. Anders dan eisers menen, is het feit dat de A1-verklaringen met terugwerkende kracht zijn afgegeven niet in strijd met unierecht of met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (het Hof). In het arrest Banks [4] heeft het Hof uiteengezet dat binnen het Europees recht niets zich verzet tegen afgifte van een E101-verklaring (thans A1-verklaring) met terugwerkende kracht en dat dit bovendien past binnen het systeem van Verordening 1408/71. In de voorliggende zaken wordt het wettelijk kader weliswaar gevormd door Verordening 883/2004, de opvolger van Verordening 1408/71, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om de door het Hof gegeven uitleg niet ook hier van toepassing te achten. Evenmin is de situatie van eisers, zoals door hen betoogd, dusdanig afwijkend van die in het arrest Banks, dat de werking van dit arrest hier niet van betekenis is.
Dat een A1-verklaring met terugwerkende kracht kan worden afgegeven is nog eens bevestigd in een recenter, wel onder de vigeur van Verordening 883/2004 gewezen arrest, in de zaak Alpenrind [5] .
Voor zover vrees bestaat voor dubbele premiebetaling, staat voor eisers de mogelijkheid open om zich tot de autoriteiten van Liechtenstein te wenden.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de Svb in de voorliggende gevallen de A1-verklaringen die Liechtenstein heeft afgegeven over een periode die is gelegen direct vóór de periode hier in geding, heeft gerespecteerd en alleen besluiten heeft afgegeven over een andere, in sommige gevallen aansluitende periode.
Specifieke gronden in individuele gevallen
25. De gemachtigde van eisers heeft ten aanzien van een aantal gevallen [6] specifieke gronden aangevoerd met betrekking tot onder meer de landen waarin is gevaren en de berekening door de Svb van de gemaakte uren aan de hand van vaartijdenboekjes en zogenoemde Bordbücher .
26. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de Bordbücher onvoldoende controleerbare en verifieerbare informatie bieden. Wat de vaartijdenboeken betreft overweegt de rechtbank, in aansluiting op wat hiervoor onder 17 is overwogen, dat de Svb voldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom zij om deze boeken heeft gevraagd. Naar de Svb ter zitting heeft toegelicht geeft vooral het vaartijdenboek inzicht in de bewegingen van het schip en biedt het concrete informatie per uur over waar het schip zich bevindt, welke haven is aangedaan en wanneer sprake is van rusttijden.
27. Met de Svb is de rechtbank van oordeel dat de vaartijdenboeken relevante controleerbare en verifieerbare informatie (kunnen) bieden. Dat blijkt ook duidelijk uit de vier zaken waarin een dergelijk boek is overgelegd. In die zaken heeft de Svb mede op grond van de aangeleverde gegevens tot de conclusie kunnen komen dat de werknemers een substantieel deel van hun werkzaamheden in Nederland verrichten. In de andere zaken, waar geen vaartijdenboeken zijn overgelegd, leiden de specifieke gronden niet tot een ander beeld dan hiervoor is geschetst en heeft de Svb kunnen besluiten op grond van beredeneerde vermoedens.
Inhoudelijke conclusie
28. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen en dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing heeft geacht. De beroepen zijn daarom ongegrond.

Slotoverwegingen

Overschrijding redelijke termijn
29. Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
30. Op grond van vaste rechtspraak is de redelijke termijn in zaken als deze in beginsel overschreden als de behandeling van de bezwaren en beroepen, gerekend vanaf het moment waarop bezwaar is gemaakt, tezamen langer dan twee jaar (zes maanden voor het bestuursorgaan, anderhalf jaar voor de rechtbank) heeft geduurd. Anders dan de Svb is de rechtbank van oordeel dat in de procesopstelling van eisers geen aanleiding is gelegen om een langere periode voor de behandeling van de bezwaren gerechtvaardigd te achten. Het had de Svb vrij gestaan om minder lang op de gevraagde – uiteindelijk grotendeels niet overgelegde – bewijsstukken en andere informatie te wachten en binnen de termijn van zes maanden op de bezwaren te beslissen.
31. Uitgaande van indiening van de afzonderlijke bezwaarschriften op of omstreeks 14 juli 2016 is ten tijde van de datum van deze uitspraak in de voorliggende gevallen sprake van een totale behandelduur van twee jaar en ruim zeven maanden. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Uitgaande van indiening van de afzonderlijke beroepschriften op of omstreeks 17 april 2018 is de rechtbank gebleven binnen de termijn van anderhalf jaar. De overschrijding is daarmee geheel veroorzaakt door de Svb.
32. De vergoeding bedraagt in beginsel € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [7] en het arrest van het EHRM van 15 februari 2008 [8] , dat betrekking heeft op een collectieve zaak, wordt dit tarief in de voorliggende, gelijktijdig behandelde zaken slechts één keer gehanteerd. De rechtbank volgt eisers niet in het standpunt dat hier sprake is van diverse belanghebbenden die niet samen een procedure voeren en dat om die reden de zojuist genoemde jurisprudentie niet gevolgd kan worden.
Voor eisers gezamenlijk bedraagt de vergoeding dus € 1.000,-. [eiser 1] komt in aanmerking voor 50/87 deel hiervan en de 37 werknemers ieder voor 1/87 deel.
Proceskosten in beroep en griffierecht
33. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten die eisers in beroep redelijkerwijs hebben moeten maken met betrekking tot die overschrijding. Ook is er aanleiding voor vergoeding van griffierecht. De rechtbank verwijst hiervoor naar r.o. 3.14.1 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad.
34. Wat de proceskosten betreft overweegt de rechtbank, in lijn met de eerdere uitspraak van deze rechtbank van 15 mei 2018 [9] , dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dat leidt tot een wegingsfactor 1,5 voor de hoeveelheid zaken, met een wegingsfactor van 0,5 per zaak in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Uitgaande van 2 punten voor indiening van het beroepschrift en voor de zitting, en € 512,- per punt, stelt de rechtbank de proceskosten vast op (1,5x0,5x2=) € 768,-.
35. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2015 [10] en 19 februari 2016 (al genoemd) is de rechtbank verder van oordeel dat eisers in aanmerking komen voor vergoeding van de betaalde griffierechten door de Svb. In de zaken van [eiser 1] is dat € 338,- per zaak, dus 50 x € 338,- = € 16.900,- , in de zaken van de werknemers € 46,- per persoon.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 1.000,- naar een verhouding van 50/87 toe te kennen aan [eiser 1] en 1/87 aan ieder van de 37 werknemers;
- bepaalt dat de Svb aan [eiser 1] het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 16.900,- vergoedt;
- bepaalt dat de Svb aan ieder van de 37 werknemers het door hen betaalde griffierecht,
€ 46,- per persoon, vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 768,-, te betalen aan de gemachtigde van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. M.A. Broekhuis en
mr. J.T. Kruis, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Namen eisende partijen met zaaknummers
Beroep ingesteld door [eiser 1]
Betreft werknemer
Beroep ingesteld door werknemers
18/2903
[naam]
18/3499
18/2911
[naam]
18/3480
18/2918
[naam]
18/3726
18/2927
[naam]
18/3733
18/2931
[naam]
18/3867
18/2932
[naam]
18/3527
[naam]
18/3528
[naam]
18/3735
18/3529
[naam]
18/2826
18/3530
[naam]
18/3531
[naam]
18/3532
[naam]
18/3477
18/3533
[naam]
18/2828
18/3534
[naam]
18/3535
[naam]
18/3729
18/3536
[naam]
18/3538
[naam]
18/3866
18/3539
[naam]
18/3540
[naam]
18/7471
18/3541
[naam]
18/3478
18/3543
[naam]
18/3725
18/3544
[naam]
18/3874
18/3545
[naam]
18/7468
18/3546
[naam]
18/3472
18/3547
[naam]
18/3548
[naam]
18/3738
18/3549
[naam]
18/3683
18/3551
[naam]
18/3686
18/3552
[naam]
18/3862
18/3553
[naam]
18/3873
18/3554
[naam]
18/3474
18/3555
[naam]
18/3865
18/3556
[naam]
18/3736
18/3558
[naam]
18/3864
18/3560
[naam]
18/3863
18/3561
[naam]
18/3475
18/3562
[naam]
18/7470
18/3563
[naam]
18/3564
[naam]
18/3565
[naam]
18/3566
[naam]
18/3473
18/3568
[naam]
18/7473
18/3569
[naam]
18/7474
18/3571
[naam]
18/3869
18/3572
[naam]
18/3871
18/3573
[naam]
18/7469
18/3574
[naam]
18/3870
18/3575
[naam]
18/3727
18/3576
[naam]
18/3577
[naam]

Voetnoten

2.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3574
3.Voluit: Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland
4.Arrest van 30 maart 2000, zaak C-178/97
5.Arrest van 6 september 2018, zaak C-527/16
6.Het betreft ongeveer 35 zaken, waaronder de ter zitting genoemde procedures met betrekking tot werknemers [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] en [naam]
7.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2 en 3.10.3
8.Arrest in de zaak [naam] tegen Griekenland (