ECLI:NL:RBGEL:2023:3472

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1319
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd door de burgemeester wegens drugshandel

Op 20 juni 2023 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser A en de burgemeester van de gemeente Doetinchem. Eiser A betwistte de last onder dwangsom die hem was opgelegd wegens vermeende drugshandel. De rechtbank beoordeelde of de burgemeester bevoegd was om deze last op te leggen en of er sprake was van een overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening (Apv) van Doetinchem. Eiser stelde dat hij geen drugs had verhandeld en dat de last in strijd was met het lex certa-beginsel, omdat de term 'daarop gelijkende waar' te onbepaald zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het voldoende duidelijk was dat 3-MMC onder deze term viel, gezien de bekendheid van deze stof als partydrug en de context van de Apv. De rechtbank concludeerde dat eiser zich op 30 juni 2021 had opgehouden met het kennelijke doel om 3-MMC aan te bieden, wat een overtreding van de Apv opleverde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023

in de zaak tussen

[Eiser A] , uit [plaats B] , eiser

(gemachtigde: mr. Y. ten Tuijnte)
en

de burgemeester van de gemeente Doetinchem

(gemachtigde: mr. F. Pommer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de burgemeester om aan hem een last onder dwangsom op te leggen wegens drugshandel op straat. Met het bestreden besluit van 31 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de burgemeester bij dat besluit gebleven.
1.1.
Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen twee invorderingsbesluiten die de burgemeester genomen heeft omdat eiser de last niet zou hebben nageleefd. Omdat eiser de besluiten betwist, maken deze automatisch deel uit van het geschil. [1]
1.2.
De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser. Namens de burgemeester zijn verschenen: de gemachtigde van de burgemeester en mr. N. Helmink.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het dwangsombesluit en de invorderingsbesluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De last onder dwangsom
Vaststaande feiten
3. De burgemeester heeft het bestreden besluit gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie. [2] Uit die rapportage volgt dat eiser zich op 30 juni 2021 als bijrijder in een auto bevond op [het adres C] in [plaats B] en dat hij vanuit de auto iets aan een persoon overhandigde. De politie heeft deze persoon daarna gecontroleerd. Deze verklaarde 3-MMC gekocht te hebben van eiser en dit al drie of vier keer eerder gedaan te hebben. De ondervraagde persoon overhandigde daarbij een sealbag met wit poeder aan de politie. Eiser en de bestuurder van de auto zijn vervolgens aangehouden. Tijdens de insluiting werden bij de bestuurder 30 wikkels cocaïne aangetroffen en 26 sealbags met 3-MMC. De uiterlijke kenmerken van de sealbags kwamen overeen met die van de sealbag die de politie aantrof bij de ondervraagde persoon. Bij eiser zijn twee telefoons en € 385 aan contant geld aangetroffen.
3.1.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de burgemeester aan eiser een last opgelegd om verdere overtreding van artikel 2:74 van de Apv Doetinchem 2016 (de Apv) te voorkomen. Dit artikel luidt als volgt:
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Bij het niet nakomen van de last verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 50.000.
Was de burgemeester bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 2:74 van de Apv?
4. Eiser betoogt dat de burgemeester geen last aan hem had mogen opleggen, omdat hij artikel 2:74 van de Apv niet heeft overtreden. Bij de aanhouding op 30 juni 2021 zijn enkel drugs aangetroffen bij de bestuurder van de auto (in haar beha) en niet bij eiser. Dat eiser niet in drugs dealde volgt ook uit de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie dit feit heeft geseponeerd. Voor zover de burgemeester de handel in 3-MMC aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, betwist eiser dat deze handeling heeft plaatsgevonden. Bovendien wijst hij erop dat dit middel ten tijde van de vermeende overtreding nog niet was opgenomen op lijst II van de Opiumwet. Voor zover artikel 2:74 van de Apv spreekt over “daarop gelijkende waar”, kan een last hierop niet gebaseerd worden, omdat dit te onbepaald is. Deze zinsnede is daarmee in strijd met het zogenoemde lex certa-beginsel.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester terecht het standpunt ingenomen dat eiser artikel 2:74 van de Apv heeft overtreden en was hij bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. Daarbij neemt de rechtbank het hierna volgende in aanmerking.
4.2.
Artikel 2:74 van de Apv ziet op het voorkomen van aantasting van de openbare orde en het beteugelen van overlast. Een overtreding van artikel 2:74 van de Apv vereist geen strafwaardige betrokkenheid bij het afleveren, aanbieden of verwerven van de in de Opiumwet genoemde middelen. [3] De vraag of eiser dit artikel heeft overtreden moet daarom zelfstandig, los van een eventuele strafrechtelijke procedure, worden beantwoord. Dat eiser niet strafrechtelijk is vervolgd voor de feiten van 30 juni 2021, betekent daarom niet dat hij de Apv niet heeft overtreden.
Is er sprake van strijd met het lex certa-beginsel?
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie [4] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (de Afdeling) verlangt het lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 7 van het EVRM, van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedraging omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande uit het gebruik van algemene termen, verboden gedragingen omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van die omschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, de omschrijvingen van verboden gedragingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van wetgeving schade lijdt.
4.3.1.
Eiser wijst op zich terecht op de omstandigheid dat noch in de tekst, noch in de toelichting van de Apv een nadere omschrijving wordt gegeven van wat onder “daarop gelijkende waar” moet worden verstaan. Dat een begrip niet gedefinieerd is en aan de hand van feiten en omstandigheden enige uitleg vergt, maakt op zichzelf echter nog niet dat sprake is van strijd met het lex certa-beginsel. [5] In dit geval was het voldoende duidelijk dat 3-MMC onder het begrip “daarop gelijkende waar” valt. Uit de strekking van artikel 2:74 van de Apv en de onder 4.2 aangehaalde jurisprudentie volgt dat deze bepaling gericht is op het tegengaan van overlast door dealgedrag. Daarmee is duidelijk dat “daarop gelijkende waar” betrekking heeft op middelen die weliswaar (nog) niet zijn opgenomen op lijst I of II van de Opiumwet, maar hiermee qua aard en gebruik vergelijkbaar zijn. Daarbij moet op voorhand voor een betrokkene wel voldoende duidelijk zijn dat een middel onder die reikwijdte valt. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval sprake van. Ten tijde van de constatering was het een feit van algemene bekendheid dat 3-MMC werd verhandeld en gebruikt als partydrug. Bovendien was op dat moment al bekend dat deze stof later dat jaar zou worden opgenomen op lijst II van de Opiumwet. [6]
Is er sprake van een overtreding?
4.4.
Eiser betwist de weergave van de feiten zoals neergelegd in de bestuurlijke rapportage alleen voor zover hieruit zou blijken dat hij als bijrijder van de auto 3-MMC aan een andere persoon heeft overhandigd. Voor het overige is eiser van mening dat uit die rapportage niet volgt dat hij een overtreding heeft begaan.
De bestuurlijke rapportage en de processen-verbaal waarop deze is gebaseerd, zijn op ambtsbelofte opgemaakte stukken. Volgens vaste jurisprudentie [7] mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid om het bewijs zelf vast te stellen, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller hiervan weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende naar voren gebracht om te twijfelen aan de door hem betwiste waarneming. Uit het proces-verbaal en de daarop gebaseerde bestuurlijke rapportage volgt dat opsporingsambtenaren zelf hebben waargenomen hoe eiser iets aan een betrokkene overhandigde. Deze betrokkene is direct na die waarneming gecontroleerd en verklaarde daarbij zojuist 3-MMC te hebben gekocht. Eiser heeft de betwisting van deze feiten onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat hij niet bij drugshandel betrokken is en alleen in de auto zat omdat hij samen met de bestuurder van de auto naar een restaurant zou gaan, acht de rechtbank hiervoor niet toereikend, helemaal nu eiser deze verklaring voor het eerst op de zitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de transactie met 3-MMC heeft plaatsgevonden. Daarmee staat vast dat eiser zich op 30 juni 2021 heeft opgehouden met het kennelijke doel om 3-MMC aan te bieden of af te leveren. Dit levert een overtreding op van artikel 2:74 van de Apv.
4.4.2.
Ook de feiten ten aanzien van de cocaïne die bij de bestuurder van de auto is aangetroffen leveren naar het oordeel van de rechtbank voor eiser een overtreding op. Daarbij volgt zij eiser niet in zijn stelling dat hij er geen weet van kon hebben dat de bestuurder verboden middelen in haar beha had verstopt. Zoals onder 3 uiteen is gezet, zijn behalve de wikkels cocaïne ook sealbags met 3-MMC aangetroffen in de beha van de bestuurder en kwamen de uiterlijke kenmerken van die sealbags overeen met de sealbag die bij de betrokkene is aangetroffen. Gelet hierop, en op het dealgedrag van eiser zoals besproken onder 4.4. en 4.4.1, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser niet van de aanwezigheid van de cocaïne op de hoogte was. In dit verband is ook relevant dat op 18 november 2019 een melding over eiser en de bestuurder is gedaan via Meld Misdaad Anoniem, waarin specifiek beschreven is dat zij eiser vergezelt en daarbij drugs “tussen haar borsten” bewaart. Op basis van het voorgaande is op zijn minst aannemelijk gemaakt dat eiser behulpzaam was aan het dealgedrag ten aanzien van cocaïne. Ook dit levert op zichzelf een overtreding op.
4.5.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester aannemelijk heeft gemaakt dat eiser artikel 2:74 van de Apv heeft overtreden. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de burgemeester overgaan tot opleggen van de last onder dwangsom?
5. Volgens eiser was er geen aanleiding om hem een last onder dwangsom op te leggen. De last ziet op het voorkomen van toekomstige overtredingen, terwijl er geen gevaar was dat de overtreding zich in de toekomst zou voordoen. Het opleggen van de last is bovendien geen evenredige reactie, nu eiser met zijn handelen de openbare orde niet heeft verstoord.
5.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser met zijn handelen de openbare orde niet heeft verstoord. Zoals de burgemeester terecht heeft aangevoerd, wijzen de straathandel die bij eiser is geconstateerd en de daarmee veroorzaakte “loop” er juist wel op dat verstoring van de openbare orde heeft plaatsgevonden en is daarbij ook relevant dat de handelingen vlakbij een school plaatsvonden. Daarnaast wijst de burgemeester er terecht op dat de vele meldingen die de politie heeft ontvangen via Meld Misdaad Anoniem wijzen op maatschappelijke onrust. Dit levert dan ook geen aanleiding op voor de conclusie dat handhaving onevenredig zou zijn. Ook het betoog dat geen sprake zou zijn van een gegronde vrees voor herhaling, volgt de rechtbank niet. Alleen al vanwege het beperkte tijdsverloop sinds de geconstateerde overtreding bestond er voor de burgemeester geen aanleiding om te concluderen dat gevaar voor herhaling niet (langer) voor de hand lag. [8] Ook de hierna te bespreken feiten die hebben geleid tot de invorderingsbesluiten ondersteunen het standpunt van eiser niet.
Is de hoogte van de dwangsom(men) evenredig?
6. Eiser voert aan dat de dwangsom van € 5.000 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 50.000 niet in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. Hij wijst er in dat kader op dat één gram cocaïne een straatwaarde heeft van ongeveer € 50. De dwangsom die eiser kan verbeuren per geconstateerde overtreding is daarmee aanzienlijk hoger dan de omzet die een drugstransactie oplevert. Verder is eiser van mening dat de dwangsom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Aan de bestuurder van de auto, bij wie zelfs drugs op het lichaam zijn aangetroffen, is een last met een lagere dwangsom opgelegd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht moeten de dwangsombedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. De burgemeester heeft zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 [9] op het standpunt gesteld dat een dwangsom van € 5.000 in dit geval in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. De burgemeester heeft ook voldoende onderbouwd dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door aan de bestuurder een last met een lagere dwangsom op te leggen. De burgemeester heeft op de zitting toegelicht dat een dwangsom van € 5.000 per geconstateerde overtreding het uitgangspunt is. Voor de bestuurder van de auto heeft de burgemeester in de bezwaarfase besloten om deze dwangsom naar beneden bij te stellen, omdat uit de hem toen bekende feiten is gebleken dat die bestuurder niet zelf in drugs handelde, maar deze enkel op haar lichaam bewaarde en daarmee slechts als medeplichtige kon worden beschouwd. De rechtbank benadrukt dat het beroep van eiser niet ziet op de last die aan de bestuurder is opgelegd, zodat de rechtmatigheid van dit (onherroepelijke) besluit als zodanig in deze zaak niet aan de orde is. In het kader van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel acht de rechtbank van belang dat de burgemeester in het geval van de bestuurder van de auto feiten en omstandigheden aanwezig achtte die aanleiding gaven voor een lagere dwangsom en dat zulke omstandigheden voor eiser niet aan de orde waren. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom niet gebleken.
Het invorderingsbesluit van 19 mei 2022
Vaststaande feiten
7. Op 19 mei 2022 heeft de burgemeester besloten tot het invorderen van een verbeurde dwangsom van € 5.000 en de wettelijke rente. Volgens de burgemeester heeft eiser zich op 20 oktober 2021 begeven op een openbare plaats met het kennelijke doel om daar cocaïne af te leveren, dan wel aan te bieden. Aan dit besluit heeft de burgemeester een bestuurlijke rapportage van de politie [10] ten grondslag waaruit naar voren komt dat eiser op die dag op het parkeerterrein aan [het adres D] in [plaats B] geparkeerd stond. Daarbij is door de politie gezien dat een persoon bij hem in de auto stapte en enkele minuten later de auto weer verliet. De politie heeft de persoon daarna aangesproken, waarna deze verklaarde voor € 50 3-MMC van eiser te hebben gekocht. Hij verklaarde al drie jaar bij eiser drugs af te nemen. De afspraken verliepen via Whatsapp. De politie heeft de telefoon van de persoon ingezien. Hieruit was op te maken dat hij in oktober van 2021 vijf eerdere afspraken met eiser had gemaakt voor het kopen van drugs.
7.1.
De politie heeft eiser vervolgens diezelfde dag aangehouden op verdenking van het dealen van harddrugs. Bij zijn aanhouding zijn drie wikkels en acht gripzakjes met wit poeder aangetroffen en € 205 aan contant geld. De gripzakjes zagen er hetzelfde uit als het gripzakje dat bij de ondervraagde persoon is aangetroffen. De middelen zijn onderzocht door de Forensische Opsporing. De wikkels zijn positief getest op cocaïne. Voor de overige middelen bleek uit de test dat hiervoor geen duidelijke indicatie gegeven kon worden. Dat gold ook voor het poeder dat bij de ondervraagde persoon is aangetroffen.
Heeft eiser op 20 oktober 2021 een dwangsom verbeurd?
8. Eiser betoogt dat niet is vast komen te staan dat hij de dwangsom heeft verbeurd. De bestuurlijke rapportage spreekt slechts over handel in 3-MMC. Dit was ten tijde van de constatering niet verboden. Er is weliswaar cocaïne bij eiser aangetroffen, maar dit betrof een hoeveelheid voor eigen gebruik. Er zijn geen omstandigheden die erop wijzen dat in cocaïne is gehandeld. Eiser is strafrechtelijk veroordeeld voor het aanwezig hebben van de cocaïne, maar niet voor dealen.
8.1.
Volgens vaste jurisprudentie [11] dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten ten grondslag te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De bevindingen moeten op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. De rechtbank is van oordeel dat de bestuurlijke rapportage die ten grondslag ligt aan de invorderingsbeschikking aan deze eisen voldoet.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de rapportage dat eiser de aan hem opgelegde last heeft overtreden. Uit de bevindingen die vermeld staan in het rapport en die eiser op zichzelf niet betwist, volgt dat eiser op een openbare plaats aan een andere persoon 3-MMC heeft verkocht. Eisers stelling dat hieraan geen betekenis toekomt, omdat 3-MMC op dat moment nog geen verboden stof was, treft geen doel, gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.3.1 is overwogen. In dit licht acht de rechtbank aannemelijk dat ook de bij eiser aangetroffen cocaïne voorhanden was met het kennelijke doel om dit af te leveren of aan te bieden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er 1,37 gram aan cocaïne bij eiser is aangetroffen. Volgens vaste jurisprudentie [12] wordt als uitgangspunt gehanteerd dat bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram wordt uitgegaan van een handelshoeveelheid. Dit is anders als sprake is van een geringe overschrijding en de betrokkene een helder en consistent betoog heeft dat dit eigen gebruik aannemelijk maakt en er niet gebleken is van andere relevante feiten of omstandigheden. Deze rechtspraak ziet weliswaar op de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, maar de rechtbank acht de uitgangspunten hiervan ook in deze context relevant. De rechtbank acht het betoog van eiser, dat hij vanwege zijn grote postuur een grotere hoeveelheid drugs tot zich moet nemen voor eigen gebruik, niet aannemelijk. Dit betoog wordt ook niet ondersteund door de omstandigheid dat de drugs in drie afzonderlijke wikkels zijn aangetroffen. Daarbij is het eerder genoemde dealgedrag van eiser ten aanzien van 3-MMC een verdere indicatie dat ook de cocaïne voorhanden was om te worden verkocht. Daarmee is eisers stelling dat de bij hem aangetroffen cocaïne bestemd was voor eigen gebruik dan ook niet aannemelijk.
8.2.1.
De omstandigheid dat eiser niet veroordeeld is voor het dealen van verdovende middelen kan, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, aan het voorgaande niet afdoen.
8.3.
Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester terecht geconcludeerd dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat eiser de last heeft overtreden. De beroepsgrond slaagt niet.
Het invorderingsbesluit van 23 mei 2023
Vaststaande feiten
9. Op 23 mei 2023 nam de burgemeester een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000, omdat uit de bestuurlijke rapportage van de politie [13] volgde dat eiser op 7 juli 2022 driemaal de opgelegde last niet is nagekomen. Het gaat om de volgende drie momenten die in de rapportage zijn genoemd:
  • Omstreeks 18:10 uur is tussen eiser en een andere persoon een transactie waargenomen op het parkeerterrein aan [het adres E] in [plaats B] . De politie heeft deze persoon bevraagd. Hij verklaarde daarbij 40 roze XTC pillen met de opdruk van een schedeltje te hebben gekocht van een gespierde man met tatoeages in een Volkswagen Golf;
  • Omstreeks 18:20 uur hebben verbalisanten een tweede transactie waargenomen op de parkeerplaats aan [het adres F] in [plaats B] . De afnemer heeft aan de politie verklaard in totaal 20 XTC pillen en 5 gram miauw miauw (een andere benaming voor 3-MMC) te hebben gekocht van een kale man met een zonnebril in een zwarte Volkswagen Golf.
  • Om 19:50 uur hebben verbalisanten een derde transactie waargenomen, die ook plaatsvond op de parkeerplaats aan [het adres F] in [plaats B] . De afnemer heeft later aan de politie verklaard 5 gram 3-MMC te hebben gekocht van een grote en gespierde man met een zonnebankgebruinde huid.
9.1
Eiser is diezelfde dag aangehouden in de buurt van zijn woning, nadat hij omstreeks 19:58 uur zijn auto op de stoep voor zijn flat had geparkeerd. Bij de aanhouding zijn in het gras, nabij de woning, de volgende spullen aangetroffen:
  • 54 rode XTC pillen;
  • 19 wikkels cocaïne;
  • 7 gripzakjes ketamine;
  • 29 gripzakjes wit poeder (vermoedelijk 3-MMC);
  • 770 aan contant geld.
Heeft eiser de dwangsommen verbeurd?
10. Eiser betwist dat uit de rapportage volgt dat hij op 7 juli 2022 dwangsommen heeft verbeurd. Daarbij wijst eiser er in het bijzonder op dat het signalement dat door de tweede afnemer is gegeven niet op hem betrekking heeft. Eiser is namelijk niet kaal en hij reed niet in een zwarte auto. Ook wijst hij erop dat de aangetroffen drugs in het gras zijn gevonden en niet op zijn lichaam of in zijn auto. Subsidiair betoogt eiser dat zelfs in het geval er sprake zou zijn van strijd met de opgelegde last, er hooguit sprake is van één overtreding.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er drie dwangsommen zijn verbeurd. Voor het toetsingskader verwijst zij naar hetgeen zij heeft overwogen onder 8.1. De rechtbank komt ook in dit geval tot het oordeel dat de rapportage voldoet aan de gestelde vereisten. Uit de rapportage komt naar voren dat opsporingsambtenaren drie verschillende transacties hebben waargenomen tussen eiser en drie andere personen. Deze personen hebben alle drie, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat zij verdovende middelen hebben gekocht en hebben daarbij kenmerken genoemd die te herleiden zijn tot eiser. Twee van de afnemers hebben bovendien inzage gegeven in het telefoonnummer van hun dealer. Dit betrof één van de telefoonnummers van eiser. Dat het signalement dat door een van de afnemers is gegeven niet volledig aansluit op het profiel van eiser doet hier, gelet op de overige bevindingen, niet aan af. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat diezelfde afnemer verklaard heeft dat zijn dealer in zijn telefoon stond opgeslagen als ‘ [G] ’ of ‘ [H] ’, zodat onmiskenbaar is dat deze afnemer eiser bedoelde.
10.1.1.
Dat de drugs niet op het lichaam van eiser maar in het gras nabij zijn woning zijn aangetroffen, betekent niet dat aan deze vondst geen betekenis toekomt. Uit de rapportage volgt dat deze drugs zijn aangetroffen vlak nadat eiser uit zijn auto was gestapt en naar de berging onder zijn flat rende. De omschrijving van de XTC-tabletten, rood/roze met de opdruk van een doodshoofd, komt overeen met de tabletten die bij één van de afnemers zijn aangetroffen. Daarmee vormt de vondst een verdere onderbouwing van de overtreding van de last.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat eiser op 7 juli 2022 drie keer de opgelegde last heeft overtreden. Zij volgt eiser niet in het betoog dat er ten hoogste één dwangsom mocht worden ingevorderd. Zoals de burgemeester terecht heeft aangevoerd, volgt uit de last dat eiser een dwangsom verbeurt per geconstateerde overtreding en is daaraan geen maximum per dag gekoppeld. De gedragingen van eiser gelden niet als één doorlopende overtreding, maar als drie afzonderlijke overtredingen. Daarbij is van belang dat tussen de eerste en de tweede overtreding een tijdsverloop zat van circa tien minuten en dat deze zich afspeelden op verschillende plaatsen. De derde overtreding vond weliswaar, net als de tweede, plaats op de parkeerplaats aan [het adres D] in [plaats B] , maar tussen de transacties zat een tijdsverloop van ongeveer anderhalf uur. Bovendien blijkt uit de rapportage dat eiser het parkeerterrein in de tussentijd had verlaten.
10.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Was er aanleiding voor de burgemeester om af te zien van invordering?
11. Eiser betoogt dat de burgemeester niet tot (volledige) invordering van de dwangsommen mocht overgaan, gelet op zijn financiële omstandigheden.
11.1.
Volgens vaste jurisprudentie [14] moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als de overtreder evident niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet dit aannemelijk maken. Hij moet daarvoor een betrouwbaar en volledig inzicht bieden in zijn financiële situatie.
11.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het evident is dat hij de verbeurde dwangsommen (ook in de toekomst) niet kan betalen. Uit de gedingstukken blijkt dat de burgemeester aan eiser ruime gelegenheid heeft geboden om zijn financiële situatie met stukken te onderbouwen, maar dat eiser hiervan geen volledig overzicht heeft overgelegd. Alleen al om die reden kan zijn draagkracht geen bijzondere omstandigheid opleveren op grond waarvan de burgemeester van invordering had moeten afzien.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, in aanwezigheid van M. Gasseling, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Bestuurlijke rapportage van Politie Eenheid Oost-Nederland, basisteam Achterhoek-West, Flexteam Noord- en Oost-Gelderland, van 5 juli 2021.
3.Zie ter vergelijking ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361, r.o. 2.2.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:109; ABRvS 26 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3077.
5.Zie ter vergelijking ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1422.
6.Blokhuis verbiedt designerdrug 3-MMC onder Opiumwet | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl.
7.Zie bijvoorbeeld ABRvS 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3731.
8.Vergelijk ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571.
9.ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117.
10.Bestuurlijke rapportage van Politie Eenheid Oost-Nederland, Flexteam Noord- en Oost-Gelderland, van 26 oktober 2021.
11.Zie ABRvS 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS;2017:1179.
12.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1276.
13.Bestuurlijke rapportage van Politie Eenheid Oost-Nederland, Flexteam Noord- en Oost-Gelderland, van 11 juli 2021.
14.Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1828.