Beoordeling door de rechtbank
13. Ter zitting is gebleken dat ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2014 alleen de opgelegde vergrijpboete is geschil is. De rechtbank beoordeelt daarom de vergrijpboete OB 2014, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de aanslag IB/PVV 2015, alsmede de gelijktijdig met deze belastingaanslagen opgelegde beschikkingen belastingrente en de opgelegde vergrijpboetes. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
14. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden verminderd, de aanslag IB/PVV 2015 in stand blijft en de vergrijpboetes dienen te worden gematigd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. Omdat het geschil over de naheffingsaanslag omzetbelasting 2014 alleen nog gaat over de boete, zal de rechtbank alleen over de boete oordelen. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de vergrijpboete opgelegd en volgens verweerder is er sprake van grove schuld. Voorts heeft verweerder zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de boetegrondslag beperkt dient te worden tot de correcties 7 tot en met 9 en dat de boete op € 4.389 dient te worden vastgesteld, zijnde 20% van de boetegrondslag van € 21.945.
16. Eiser voert aan dat verweerder de gestelde grove schuld niet heeft bewezen. Met betrekking tot de margeregeling voert eiser aan dat deze weliswaar ten onrechte is toegepast, maar dat hij werd bijgestaan door een accountant en dat hij daarom veronderstelde juist te handelen. De keuze om zijn administratie op een bepaalde manier in te richten leidt niet tot een verwijtbaar handelen, want hij mag als ondernemer zelf bepalen op welke wijze hij zijn administratie inricht. Voorts stelt eiser dat de boete niet passend en geboden is, omdat de onderneming inmiddels is gestaakt en vereffend.
17. Op grond van artikel 67f van de AWR kan verweerder een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald. Grove schuld houdt een in laakbaarheid aan opzet grenzende verwijtbaarheid in, daaronder te begrijpen grove onachtzaamheid.
18. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals (voorwaardelijk) opzet of grove schuld, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die eiser kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op verweerder rust en dat eiser in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
19. Verder is een uitgangspunt in de jurisprudentie dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder overtuigend aangetoond dat het aan grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig omzetbelasting is betaald. De correcties 7 en 8 hebben betrekking op de toepassing van het nultarief door eiser bij intracommunautaire leveringen naar Duitsland en bij export naar Rusland. Eiser heeft in zijn administratie geen stukken, zoals vervoersdocumenten, opgenomen waaruit volgt dat de paarden daadwerkelijk naar Duitsland respectievelijk Rusland zijn vervoerd. Eiser had behoren te weten dat aan de toepassing van het nultarief voorwaarden zijn verbonden en dat een bewijs van daadwerkelijk vervoer van de paarden naar Duitsland respectievelijk Rusland daarvan een essentieel onderdeel vormt. Door zonder te voldoen aan deze voorwaarden of zich hiervan zelfs maar te vergewissen het nultarief toe te passen, heeft eiser ernstig nalatig gehandeld. Ten aanzien van het ten onrechte toepassen van de margeregeling heeft hetzelfde te gelden. Ook voor deze regeling had eiser behoren te weten dat hieraan voorwaarden zijn verbonden. In de administratie van eiser zijn geen primaire bescheiden opgenomen, zoals inkoopverklaringen van particulieren of originele facturen van handelaren, waaruit kan volgen dat het gaat om de inkoop van margegoederen. Eiser kan het recht op de door hem toegepaste regeling dus op geen enkele manier aannemelijk maken. Door zich niet ervan te vergewissen of hij voldeed aan de voorwaarden alvorens een voor hem gunstige regeling als de margeregeling toe te passen, heeft eiser dermate nalatig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen. Dat eiser werd bijgestaan door een accountant, doet aan dit oordeel niet af. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van het kantoor meer omvatten dan het verwerken van de door eiser aangeleverde administratie en het doen van aangifte op basis van die administratie.
21. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat op grond van artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het verwijt van grove schuld reeds bij de aanslagoplegging aan eiser kenbaar had moeten worden gemaakt. Er is echter een verwijt van opzet aan eiser kenbaar gemaakt. Daarom is er thans geen plaats is voor een vergrijpboete op grond van grove schuld, aldus eiser.
22. De rechtbank volgt dit betoog niet. De strekking van deze verdragsbepalingen moet mede worden gezien in het licht van het recht op een eerlijk proces. Voorts moet het recht om op de hoogte te worden gesteld van de aard en reden van de beschuldiging worden beschouwd in het licht van het recht om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging. Dit in aanmerking genomen, is voor het vervallen van een boete alleen plaats indien door de gang van zaken de toegang tot de rechter is belemmerd, dan wel de voorbereiding van de verdediging zodanig is geschaad dat in dat opzicht niet meer gesproken kan worden van een eerlijke behandeling van de zaak. Hiervan is geen sprake, omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat eiser grove schuld verweten kan worden en eiser gelegenheid heeft gehad dat standpunt te bestrijden in de beroepsprocedure.Aan eiser worden ook geen andere feitelijke gedragingen verweten dan in een eerder stadium. Verder is het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raadtoegestaan dat verweerder in de beroepsfase een boete alsnog baseert op grove schuld in plaats van op opzet.
23. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan eiser is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boete proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de rechtbank de door verweerder in beroep bepleite boete van € 4.389 passend en geboden. De rechtbank houdt er rekening mee dat verweerder de boete inmiddels heeft gebaseerd op het percentage dat past bij grove schuld en dat hij daarbij tevens rekening heeft gehouden met een matiging omdat de aanslag deels is gebaseerd op een schatting, ondanks dat de correcties 7 tot en met 9 geen schattingen betreffen. In de omstandigheid dat de onderneming inmiddels is gestaakt en vereffend ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdere matiging van de boete.
24. De rechtbank ziet wel aanleiding de boete te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De boete is aangekondigd op 11 september 2019 (concept rapport). Dat is (afgerond naar boven) 3 jaar en 10 maanden geleden en dus bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 1 jaar en 10 maanden. In verband met die overschrijding past de rechtbank een matiging toe van 15%, zodat de boete wordt verminderd tot € 3.730.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
Is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
25. Verweerder wijst op de bij het boekenonderzoek vastgestelde gebreken in de administratie en stelt zich op het standpunt dat reeds op grond van de correcties 1 tot en met 3 de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Eiser heeft zelf inkoopfacturen opgemaakt die afwijken van de werkelijkheid. Door de inkoopkosten op deze wijze in de aangifte te verwerken, was eiser zich ervan bewust, of had hij zich er tenminste van bewust moeten zijn, dat daarmee een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven, aldus verweerder.
26. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
27. De rechtbank acht voor de beoordeling van belang dat tijdens het boekenonderzoek is vastgesteld dat eiser geen originele inkoop- en verkoopfacturen in zijn administratie heeft bewaard, maar deze zelf heeft gemaakt. Ten aanzien van de correcties 1, 2 en 3 heeft verweerder derdenonderzoeken gedaan bij de leveranciers die op deze zelfgemaakte inkoopfacturen van eiser staan vermeld. Zij hebben verklaard dat zij de betreffende paarden, voor zover ze al eigenaar van die paarden waren, niet aan eiser hebben verkocht en dat zij niets per kas hebben ontvangen van eiser. Deze verklaringen heeft eiser onvoldoende gemotiveerd betwist. De enkele stelling van eiser dat de verklaringen van de leveranciers een onjuist beeld creëren en dat het voorstelbaar is dat de leveranciers een eigen belang hebben bij de verklaringen zoals door hen gedaan, is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft met de bevindingen van het boekenonderzoek aannemelijk gemaakt dat de administratie van eiser onbruikbaar is voor het bepalen van zijn fiscale positie in het algemeen en meer bijzonder de door hem onder de correcties 1, 2 en 3 bedoelde inkoopkosten van in totaal € 19.750. Daarbij merkt de rechtbank op dat betalingen veelal contant plaatsvonden en dit mede met zich mee brengt dat het juist op de weg van eiser had gelegen om zijn administratie juist en volledig bij te houden, zodat goed inzicht zou kunnen worden gegeven in de contante geldstromen.
28. Verweerder heeft gezien het voorgaande aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Door de correcties 1 tot en met 3 is een bedrag van € 19.750 aan winst uit onderneming buiten de heffing gebleven. Verweerder heeft rekening houdend met extra MKB-winstvrijstelling en meewerkaftrek berekend dat hierdoor € 3.832 te weinig aan belastingen is geheven. Eiser heeft dit bedrag niet bestreden. Dit is zowel in absolute als in relatieve zin, dus ten opzichte van de volgens aangifte verschuldigde belasting van € 18.611, een aanzienlijk bedrag. De rechtbank acht tevens bewustzijn bij eiser aanwezig, omdat de administratie van eiser geen betrouwbare basis geeft voor zijn fiscale rechten en verplichtingen. Eiser moet zich op zijn minst ervan bewust zijn geweest dat hij door het opvoeren van deze kosten, die hij niet met een deugdelijke administratie aannemelijk kan maken maar slechts met zelfgemaakte facturen waaraan in dit verband geen bewijskracht toekomt, het risico zou lopen dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
29. Gelet op het voorgaande heeft eiser voor de IB/PVV 2014 niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.
Is de schatting van verweerder redelijk?
30. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient dan ook te berusten op een redelijke schatting. Wanneer de door verweerder gemaakte schatting redelijk moet worden geacht, ligt het vervolgens op de weg van eiser, wanneer hij de op basis van deze schatting vastgestelde aanslag betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
31. Verweerder heeft correctie 4 gebaseerd op een derdenonderzoek bij een veehandelaar uit wiens administratie volgt dat deze in 2014 twee paarden heeft gekocht van eiser voor een bedrag van € 12.900. De betreffende verkopen zijn echter niet in de administratie van eiser als omzet verantwoord. Correctie 5 volgt uit informatie die is verkregen van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit, te weten een door [naam 6] aan eiser uitgereikte verkoopfactuur met betrekking tot de verkoop van zeven paarden aan eiser voor € 15.400. Deze paarden komen niet voor in de inkoopadministratie en dus ook niet in de voorraad. Aangezien de paarden ook niet (meer) bij eiser zijn aangetroffen is de conclusie van verweerder dat de betreffende paarden buiten de boeken om zijn verkocht in het kader van een schatting niet onredelijk. Verweerder heeft de omzet geschat op € 20.390, door uit te gaan van een brutowinstmarge van 32,4%, welk percentage is gebaseerd op de jaarrekening van eiser over 2013. Eiser heeft van de correcties 4 en 5 slechts ontkend dat deze hebben plaatsgevonden dan wel betwist bij gebrek aan wetenschap. Dat is niet voldoende om de schatting onredelijk te achten. Deze correcties en de wijze waarop de correcties zijn geschat acht de rechtbank redelijk.
32. Ten aanzien van correctie 6 heeft verweerder gesteld dat uit zijn analyse volgt dat de geboekte omzet uit export van paarden naar Mexico als onwaarschijnlijk is aan te merken. Volgens verweerder is het gelet op de kosten van stalling (mede gelet op de verplichte 21 dagen quarantaine), het binnenlands transport (onder meer naar de luchthaven) en de kosten van medische keuring en voor exportdocumenten niet aannemelijk dat zoveel paarden met een dusdanig lage marge verkocht zijn. De totale kosten bedragen volgens verweerder ‘enkele honderden euro's per paard’ en overtreffen de geboekte opbrengsten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van een ‘dominante vraag’ naar Friese paarden vanuit Mexico, waarbij paarden in Nederland specifiek worden ingekocht ten behoeve van de export naar Mexico en vrij kort na aankoop ook worden geëxporteerd. Gelet op deze vraag ligt het niet voor de hand dat een substantieel deel van de paarden voor een zodanig lage prijs wordt verkocht dat zelfs niet de aankoopprijs en de directe kosten worden gedekt. Eiser heeft hiervoor niet een afdoende verklaring kunnen geven, behoudens diens stelling dat sprake is van verkoop van partijen paarden waardoor een (enkel) goed paard veel opbrengt terwijl op andere paarden verlies wordt geleden. Nog daargelaten dat dit geen verklaring geeft voor de constatering van verweerder dat sprake is van structureel verlieslatende handel, kan eiser, juist door de wijze waarop hij zijn administratie heeft ingericht, zijn stelling dat paarden in partijen worden verkocht niet staven met enig bewijs. Tegelijkertijd zijn ook de geldstromen die gemoeid zijn met de export naar Mexico niet te controleren. Al met al acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder uitgaat van een onvolledige opbrengstverantwoording met betrekking tot de export naar Mexico en dat hij hiervoor in het kader van een schatting een correctie in aanmerking heeft genomen. Verweerder heeft voor deze schatting de omzet op individuele transacties (waarbij rekening houdend met de directe kosten al geen positief resultaat is behaald) gecorrigeerd naar een brutowinstpercentage dat volgt uit de administratie van eiser over 2013. De rechtbank acht de wijze waarop deze correctie is geschat redelijk, te meer omdat eiser zijn administratie zo heeft ingericht dat verweerder niet anders kon dan een controle en berekening op paardniveau uitvoeren.
33. Voorts heeft verweerder een aantal negatieve correcties op de winst uit onderneming in aanmerking genomen. Ook mede gelet hierop acht de rechtbank de door verweerder vastgestelde winst uit onderneming (en de wijze waarop verweerder deze heeft geschat) redelijk. Eiser heeft met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet doen blijken dat de aldus vastgestelde winst uit onderneming onjuist (te hoog) is.
34. Ter zitting is gebleken dat in het controlerapport van verweerder een rekenfout is gemaakt met betrekking tot de MKB-winstvrijstelling en dat deze € 1.000 hoger dient te zijn. Hierdoor is de belastbare winst uit onderneming € 1.000 te hoog vastgesteld. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en de belastbare winst uit onderneming over 2014 dient te worden vastgesteld op € 146.394.
35. Omdat eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
Vergrijpboete IB/PVV 2014
36. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR de vergrijpboete over 2014 opgelegd en volgens verweerder is er primair sprake van opzet. Voorts heeft verweerder zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de boetegrondslag beperkt dient te worden tot de correcties 1 tot en met 4 en dat de boete op € 2.001 dient te worden vastgesteld, zijnde 54% van de boetegrondslag van € 3.706.
37. Ingevolge artikel 67e van de AWR kan verweerder met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijke) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
38. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder overtuigend aangetoond dat eiser een administratie heeft gevoerd die niet kan dienen tot onderbouwing van zijn fiscale rechten en verplichtingen en dat eiser door het doen van aangifte op grond van die administratie willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. De (contante) geldstromen zijn op een zodanige wijze geregistreerd of niet geregistreerd dat de geldstroom niet individueel per paard is te volgen. Uit derdenonderzoeken is naar voren is gekomen dat eiser inkopen ten laste van de winst heeft gebracht, terwijl deze inkopen (correctie 1 tot en met 3) niet hebben plaatsgevonden. Ook blijkt uit een derdenonderzoek dat eiser verkopen (correctie 4) heeft gedaan die hij niet als omzet heeft verantwoord. Door de zelf opgestelde (onjuiste) facturen enerzijds en het niet in de administratie van zijn eenmanszaak verwerken van (verkoop)transacties anderzijds, heeft eiser de omzet van zijn eenmanszaak actief beïnvloed en te laag aangegeven. Door aangiften in te dienen op grond van deze administratie heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een onjuiste aangifte werd gedaan en te weinig belasting werd betaald. Anders dan eiser betoogt, gaat de bewijslast van verweerder niet zo ver dat verweerder alternatieve scenario’s dient te onderzoeken en moet bewijzen dat deze niet hebben plaatsgevonden. Bovendien is het door eiser gestelde alternatieve scenario, dat alle bevraagde derden onjuiste verklaringen zouden hebben afgelegd niet geloofwaardig. Evenmin is vereist dat verweerder een vermogensvergelijking maakt om te doen blijken dat er te weinig belasting is geheven dan wel dat eiser eerst gewaarschuwd dient te worden. Dat eiser werd bijgestaan door een accountant, doet aan dit oordeel niet af. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van het kantoor meer omvatten dan het verwerken van de door eiser aangeleverde administratie en het doen van aangiften op basis van die administratie. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het kantoor op de hoogte was van de ten onrechte opgemaakte inkoopfacturen van eiser of van de verkooptransacties die niet in de administratie zijn opgenomen.
39. Het enkele feit dat het terecht is dat er een vergrijpboete aan eiser is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boete proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de rechtbank een boete van € 1.500 passend en geboden. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de correcties zijn gebaseerd op schattingen en er sprake is van een samenloop van boetes voor verschillende belastingmiddelen die voortkomen uit hetzelfde feitencomplex en die ten laste komen van hetzelfde vermogen.
40. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 10 maanden past de rechtbank een matiging toe van 15%, zodat de boete wordt verminderd tot € 1.275.
41. De rechtbank stelt vast dat aan [A BV] een aanslag VPB 2015 is opgelegd waarin de betreffende correcties zijn verwerkt. Het beroep tegen deze aanslag VPB 2015 is door [A BV] ingetrokken, zodat deze aanslag onherroepelijk is geworden. Daaruit volgt dat ook de betreffende correcties op de winst van deze vennootschap onherroepelijk zijn geworden en de rechtbank deze correcties in de onderhavige zaak als vaststaand dient te beschouwen. De vraag die dan nog resteert is of sprake is van uitdelingen.
Is sprake van uitdelingen?
42. Een door de vennootschap aan de aandeelhouder toegekend voordeel is een uitdeling indien en voor zover aannemelijk is dat de vennootschap daardoor de betrokkene als aandeelhouder heeft willen bevoordelen en tevens dat deze zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn. De bewijslast dat er sprake is van een uitdeling rust op verweerder.
43. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Hiervoor zijn de volgende omstandigheden van belang. In de administratie van de vennootschap zijn inkoopfacturen van paarden aangetroffen en deze inkopen zijn als kasuitgaven in de administratie van de vennootschap opgenomen. Uit derdenonderzoeken is naar voren is gekomen dat deze inkopen niet hebben plaatsgevonden (correctie 1 tot en met 3, 5 tot en met 8, 12, 13, 16, 17 en 19) dan wel dat de inkopen in de administratie tot een te hoog bedrag zijn opgenomen (correcties 10, 14 en 18). Er zijn daarom bedragen uit de kas opgenomen die niet kunnen worden verantwoord. Aangezien eiser de enige is die toegang tot en beheer over het kasgeld heeft, acht de rechtbank aannemelijk dat deze bedragen hem ten goede zijn gekomen. Datzelfde geldt voor de omzetcorrecties. De vennootschap heeft meer omzet gegenereerd dan uit de administratie blijkt. Zo blijkt uit derdenonderzoeken dat verkopen van paarden niet in de administratie van de vennootschap zijn opgenomen (correctie 11 en 15) en dat één verkoop voor een te laag bedrag is opgenomen (correctie 20). Verweerder heeft tevens de omzet met betrekking tot de export naar Mexico gecorrigeerd (correctie 21), omdat uit zijn analyse volgt dat de geboekte omzet uit export van paarden naar Mexico als onwaarschijnlijk laag is aan te merken (zie punt 32 voor het jaar 2014). Het is aannemelijk dat eiser over deze niet verantwoorde opbrengsten de beschikking heeft gehad. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van de vennootschap naar eiser, met welke vermogensverschuiving de vennootschap eiser in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder heeft willen bevoordelen. Ook is aannemelijk dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest, mede omdat hij directeur en bestuurder van de vennootschap is. De conclusie is dat sprake is geweest van uitdelingen en dat de correcties dus terecht zijn.
Vergrijpboete IB/PVV 2015
44. Verweerder heeft op grond van artikel 67d van de AWR de vergrijpboete voor 2015 opgelegd en volgens verweerder is er sprake van opzet. Voorts heeft verweerder in de beroepsfase zich op het standpunt gesteld dat de boetegrondslag beperkt dient te worden tot de correcties 1 tot en met 3, 5 tot en met 8, 10, 12 tot en met 14 en 16 tot en met 19 en dat de boete op € 10.811 dient te worden vastgesteld.
45. Op grond van artikel 67d van de AWR kan verweerder een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van eiser is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan. Voorwaardelijk opzet is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan.
46. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder overtuigend aangetoond dat het aan opzet van eiser te wijten is dat de aangifte onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Aangezien eiser als enige toegang had tot de kas van de vennootschap, en hij ook directeur en bestuurder was van deze vennootschap, staat het buiten redelijke twijfel vast dat alleen eiser kon beschikken over de bedragen die de kas van die vennootschap hebben verlaten. Eiser moet ook hebben geweten dat tegenover de kasopname geen inkoop van paarden stond, en het kan dan ook niet anders dat deze kasopnamen ten goede zijn gekomen aan eiser in privé. Door die inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV op te nemen maar ze buiten het zicht van de fiscus te houden heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat verweerder de afwezigheid van alternatieve scenario’s had moeten bewijzen of een vermogensvergelijking had moeten maken onder verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen bij de vergrijpboete IB/PVV 2014. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers betoog over de begeleiding door een accountantskantoor. Eiser was als enig personeelslid verantwoordelijk voor de primaire administratie en de onjuistheden daarin. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het kantoor op de hoogte was van de ten onrechte opgemaakte inkoopfacturen van eiser en de gelden die aan eiser in privé zijn toegekomen.
47. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan eiser is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de rechtbank een boete van € 10.000 passend en geboden. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de correcties zijn gebaseerd op schattingen en er sprake is van een samenloop van boetes voor verschillende belastingmiddelen die voortkomen uit hetzelfde feitencomplex en die (uiteindelijk) ten laste komen van hetzelfde vermogen.
48. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 10 maanden past de rechtbank een matiging toe van 15%, zodat de boete wordt verminderd tot € 8.500.