ECLI:NL:HR:2020:254

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
19/01242
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag en vergrijpboete in verband met niet aangegeven inkomsten uit persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, waarbij de inkomsten uit persoonsgebonden budgetten (PGB's) van de kinderen van belanghebbende niet waren aangegeven. De aangifte voor het jaar 2010 was ingediend op 11 april 2011, en de adviseur van belanghebbende had uitstel voor de aangifte gevraagd, wat was verleend tot 1 mei 2012. De Inspecteur legde later navorderingsaanslagen op, waarbij vergrijpboeten werden opgelegd.

Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag over 2010 niet tijdig was opgelegd, omdat de termijn niet was verlengd door het verleende uitstel, aangezien de aangifte al was ingediend. Het Hof handhaafde echter de boeten voor de jaren 2011 en 2012, omdat belanghebbende niet de zorg had betracht die van hem verwacht mocht worden in de samenwerking met zijn adviseur. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag wel degelijk was verlengd met de duur van het verleende uitstel, en dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond.

De Hoge Raad concludeerde dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende werd veroordeeld voor het geding in cassatie in het incidentele beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot en vier andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/01242
Datum28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 29 januari 2019, nrs. 18/00370 t/m 18/00377, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 17/2758 tot en met 17/2765) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en de bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2011 en 2012 gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 november 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van beide beroepen in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1208).

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2013 inkomsten ontvangen uit persoonsgebonden budgetten (hierna: PGB’s) die zijn verstrekt aan zijn drie minderjarige kinderen. Hij heeft die inkomsten niet in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor die jaren vermeld. De aangiften zijn ingevuld door zijn toenmalige adviseur.
2.1.2
De aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 is ingediend op 11 april 2011. De toenmalige adviseur heeft op 23 april 2011 verzocht om uitstel voor indiening van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2010 voor 9 belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, met toepassing van de zogenoemde Beconregeling. De Inspecteur heeft conform het verzoek uitstel verleend tot 1 mei 2012.
2.1.3
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 zijn vastgesteld conform de aangiften. Daarna zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd waarbij de inkomsten uit PGB alsnog zijn belast. De navorderingsaanslag over het jaar 2010 is gedagtekend 26 november 2016. Bij de navorderingsaanslagen zijn met toepassing van artikel 67e AWR vergrijpboeten opgelegd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil (1) of de navorderingsaanslag over het jaar 2010 is opgelegd binnen de aanslagtermijn van artikel 16, lid 3, AWR en (2) of de boeten terecht zijn opgelegd.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de termijn om na te vorderen over het jaar 2010 niet is verlengd met de duur van het verleende uitstel voor indiening van de aangifte IB/PVV voor dat jaar omdat die aangifte al was ingediend toen het uitstel werd gevraagd. Het Hof heeft daaruit geconcludeerd dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag de daarvoor geldende termijn was overschreden en dat de Rechtbank terecht de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente heeft vernietigd.
2.2.3
Het Hof heeft de boeten voor de jaren 2011 en 2012 gehandhaafd en daarbij het volgende overwogen. Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dat betekent evenwel niet dat van een belastingplichtige die zijn aangifte laat verzorgen door een deskundige adviseur geen enkele toetsing mag worden verwacht wat betreft de verwerking van de door hem verstrekte feiten en bescheiden. In dit geval kan belanghebbende worden verweten dat hij niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd bij de samenwerking met zijn adviseur en dat daarom sprake is van aan opzet grenzende grove schuld. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat namens belanghebbende ter zitting van het Hof is verklaard dat belanghebbende wist dat de inkomsten uit de PGB’s in de desbetreffende jaren moesten worden aangegeven en dat daarom ook alle relevante informatie aan de adviseur is verstrekt met betrekking tot door hem genoten belastbare inkomsten uit de PGB’s. Verder betrekt het Hof bij dit oordeel dat deze inkomsten een dermate groot deel van zijn belastbare inkomen uit werk en woning in de desbetreffende jaren vormden dat hem in één oogopslag duidelijk moest zijn dat de door hem verstrekte informatie niet juist in de aangiften kon zijn opgenomen en dat hij meerdere jaren achtereen werd geconfronteerd met aanslagen waarvan hem, gelet daarop, aanstonds duidelijk moest zijn dat deze evident te laag waren.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1
Het middel betoogt dat een door de inspecteur verleend uitstel ook een uitstel in de zin van artikel 16, lid 3, AWR is indien op het moment van het verlenen van het uitstel de aangifte al is ingediend.
3.2
Artikel 9, lid 2, AWR bepaalt dat de inspecteur de termijn voor het indienen van een aangifte met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, kan verlengen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat verlenging van die termijn uitsluitend wordt verleend op verzoek van de belastingplichtige. [1] De Inspecteur behoeft niet te onderzoeken of de belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft bij dat verzoek. Hij behoeft daarom ook niet na te gaan of de aangifte al is ingediend. De op verzoek genomen beslissing een nadere termijn voor het indienen van de aangifte te stellen is een uitstel in de zin van artikel 16, lid 3, AWR, ook indien later zou blijken dat met dat uitstel geen belang kon worden gediend omdat de aangifte al was gedaan. Ook in dat geval brengt artikel 16, lid 3, AWR mee dat de termijn waarbinnen de inspecteur kan navorderen wordt verlengd met de duur waarvoor het uitstel is verleend. [2]
3.3
Het voorgaande leidt ertoe dat de termijn van vijf jaar voor het aan belanghebbende opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 is verlengd met de duur van het verleende uitstel. Voor dat geval is niet in geschil dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, wat meebrengt dat ook de beschikking inzake heffingsrente tijdig is gegeven. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
4.1
Het middel is gericht tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel heeft belanghebbende onvoldoende kennis van het belastingrecht om een aangifte IB/PVV inhoudelijk te beoordelen. De relatie tussen de toenmalige adviseur en belanghebbende bestond al meer dan 25 jaar en in al die jaren zijn de aangiften zorgvuldig ingediend. Voor belanghebbende was er dan ook geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van zijn adviseur. Deze omstandigheid is onvoldoende meegewogen in de beslissing van het Hof. Dat belanghebbende wist dat de inkomsten belast waren, betekent nog niet dat hij ook wist hoe en tot welk bedrag belasting daarover zou worden geheven, aldus het middel.
4.2
Het middel slaagt. Uitgangspunt is dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. [3] Het Hof is ervan uitgegaan dat belanghebbende alle voor de aangifte benodigde informatie aan de adviseur heeft verstrekt. Dan is er geen grond voor het oordeel dat belanghebbende bij de samenwerking met de toenmalige adviseur niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd en dat hij niet op de juistheid van de door die adviseur opgestelde aangiften mocht vertrouwen. Het enkele feit dat belanghebbende wist dat de inkomsten uit de PGB’s belastbaar waren, brengt nog niet mee dat belanghebbende heeft moeten opmerken dat de inkomsten in de door de adviseur opgemaakte aangiften afweken van de door belanghebbende verstrekte informatie.

5.Slotsom

Al het voorgaande leidt ertoe dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd doch uitsluitend voor zover deze de navorderingsaanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente betreft, en dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende die navorderingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente ongegrond moet worden verklaard.

6.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie in het incidentele beroep.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover deze de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente betreft,
- verklaart het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie in het incidentele beroep, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 7.
2.HR 5 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH8001.
3.Vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.