Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, waarbij de inkomsten uit persoonsgebonden budgetten (PGB's) van de kinderen van belanghebbende niet waren aangegeven. De aangifte voor het jaar 2010 was ingediend op 11 april 2011, en de adviseur van belanghebbende had uitstel voor de aangifte gevraagd, wat was verleend tot 1 mei 2012. De Inspecteur legde later navorderingsaanslagen op, waarbij vergrijpboeten werden opgelegd.
Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag over 2010 niet tijdig was opgelegd, omdat de termijn niet was verlengd door het verleende uitstel, aangezien de aangifte al was ingediend. Het Hof handhaafde echter de boeten voor de jaren 2011 en 2012, omdat belanghebbende niet de zorg had betracht die van hem verwacht mocht worden in de samenwerking met zijn adviseur. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag wel degelijk was verlengd met de duur van het verleende uitstel, en dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond.
De Hoge Raad concludeerde dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende werd veroordeeld voor het geding in cassatie in het incidentele beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot en vier andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.