ECLI:NL:RBGEL:2023:2859

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2343
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de kwalificatie van onbebouwde grond als bouwterrein

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 mei 2023 uitspraak gedaan over een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. Eiseres, eigenaar van een buitenplaats, had percelen grond verkocht en de vraag was of deze percelen ten tijde van de levering als onbebouwde grond konden worden aangemerkt, en daarmee als bouwterrein. De rechtbank oordeelde dat de aanwezige bebouwing, waaronder een monumentale theekoepel, een asfaltpad en een fietsenstalling, zo gering was dat deze als verwaarloosbaar moest worden beschouwd. Hierdoor werd geoordeeld dat er sprake was van onbebouwde grond en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Echter, de rechtbank vernietigde de verzuimboete, omdat eiseres een pleitbaar standpunt had ingenomen. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was, maar dat de verzuimboete niet gerechtvaardigd was, en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2343

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.

Inleiding

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak dat loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 171.727.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres € 5.367 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2022 de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 op zitting behandeld. Namens eiseres is [naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [naam 2] . Namens verweerder zijn [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] verschenen. Eiseres heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Feiten

1. Eiseres was eigenaar van de buitenplaats [naam 6] (de buitenplaats) gelegen in [plaats] , waarop onder andere het voormalige gemeentehuis stond. De buitenplaats bestond uit diverse percelen, waaronder het perceel met nummer 3279 (perceel 3279) met een oppervlakte van 2.350 m2 en het perceel met nummer 3278 (perceel 3278) met een oppervlakte van 500 m2.
2. Op 13 mei 2014 heeft eiseres met twee kopers (de oorspronkelijke kopers) een koopovereenkomst gesloten ten behoeve van de verkoop van de gehele buitenplaats. Het plan was om het voormalige gemeentehuis om te vormen tot twee woningen en om een aanvullende woning op de buitenplaats te realiseren.
3. De oorspronkelijke kopers hebben op 20 december 2018 een koopovereenkomst gesloten met een andere koper (de uiteindelijke koper) ten behoeve van de verkoop van de percelen 3278 en 3279.
4. Bij akte van levering van 15 mei 2019 heeft eiseres de percelen 3278 en 3279 rechtstreeks geleverd aan de uiteindelijke koper. De koopprijs van deze twee percelen samen bedroeg € 1.200.000. Hierbij is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
5. Perceel 3278 was ten tijde van de levering volledig onbebouwd en had geen bouwbestemming.
6. Op perceel 3279 stond ten tijde van de levering een fietsenstalling van ongeveer 8 m2 met daar naartoe een asfaltpad van ongeveer 1,5 meter breed en 15 meter lang (22,5 m2). Op het perceel lag daarnaast een verharding van ongeveer 30 m2 ten behoeve van een parkeerplaats. Verder stond op het perceel in de monumentale tuin een monumentale theekoepel met een inhoud van ongeveer 17 m3. De monumentale tuin is beschermd onder de Erfgoedwet en Monumentwet en is niet openbaar toegankelijk.
7. Perceel 3279 had ten tijde van de levering een gedeeltelijke bouwbestemming. Op 270 m2 van het perceel mocht bebouwing worden gerealiseerd. Het was de eigenaar niet toegestaan op de andere delen van het perceel een bouwwerk op te richten.
8. Na de levering zijn de verharding, het asfaltpad en de fietsenstalling die op perceel 3279 stonden verwijderd door of in opdracht van de oorspronkelijke kopers. De theekoepel is op het perceel blijven staan. Deze mocht door zijn monumentale status ook niet worden verwijderd.
9. Tussen eiseres en verweerder heeft in 2020 contact plaatsgevonden over de levering van de percelen 3278 en 3279 en de vraag of hierover toch omzetbelasting was verschuldigd. Op 2 november 2020 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van zijn definitieve standpunt dat ten tijde van de levering perceel 3278 niet kwalificeerde als bouwterrein, maar dat perceel 3279, inclusief de monumentale tuin, wel kwalificeerde als bouwterrein voor de omzetbelasting (en dat daarover dus omzetbelasting moet worden betaald). Verweerder heeft daarbij aangegeven dat voor de berekening van de hoogte van de omzetbelasting volgens hem de koopprijs evenredig verdeeld moet worden over de beide percelen. Verder heeft verweerder eiseres gevraagd in overeenstemming met zijn standpunt zo snel mogelijk een vrijwillige verbetering (suppletie omzetbelasting) in te dienen.
10. Op 11 december 2020 heeft eiseres een suppletie omzetbelasting ingediend, waarbij alsnog een verschuldigde omzetbelasting is berekend van € 171.727 over de levering van perceel 3279. Daarbij is de koopsom verdeeld over beide percelen naar rato van het aantal vierkante meters en is vervolgens de omzetbelasting berekend die is begrepen in de koopsom van perceel 3279, ofwel € 1.200.000 * 2.350/2.850 (m2-verhoudingen) * 21/121 = € 171.727.
11. Verweerder heeft met dagtekening 28 januari 2021 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd van € 171.727.
12. Op 10 maart 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ontvangen.

Beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of ten tijde van de levering van perceel 3279 sprake was van onbebouwde grond en daarmee van een bouwterrein in de zin van artikel 11, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) [1] . Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de levering een gedeelte van perceel 3279 daadwerkelijk bestemd was om te worden bebouwd. Verder is niet in geschil dat de theekoepel, het asfaltpad en de verharding moeten worden aangemerkt als gebouwen in de zin van artikel 11, vijfde lid, sub a, Wet OB. Of de fietsenstalling moet worden aangemerkt als gebouw is wel in geschil. Partijen verschillen met name van mening over de vraag of de aanwezige bebouwing verwaarloosbaar is of niet.
Moet perceel 3279 worden aangemerkt als een bouwterrein?
15. Eiseres beroept zich op de omzetbelastingvrijstelling van artikel 11, eerste lid, sub a, Wet OB. Primair stelt eiseres dat perceel 3279 ten tijde van de levering bebouwd was en daarom niet kan worden aangemerkt als bouwterrein. Op het perceel waren een monumentale theekoepel, een asfaltpad, een verharde parkeerplaats en een fietsenstalling aanwezig, aldus eiseres. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar uitspraken van het gerechtshof Den Haag [2] en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [3] . Subsidiair stelt eiseres dat enkel het bouwvlak van 270 m2 kan kwalificeren als bouwterrein, omdat de monumentale tuin uitdrukkelijk niet bestemd was om te worden bebouwd. Op het deel van perceel 3279 met de monumentale tuin is volgens eiseres in elk geval de omzetbelastingvrijstelling van toepassing en de naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 19.730 (€ 421,05 * 270 m2 * 21/121).
16. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat ten tijde van de levering van perceel 3279 sprake was van onbebouwde grond en daarmee van een bouwterrein. De fietsenstalling kan niet als gebouw worden aangemerkt volgens verweerder. Verweerder voert aan dat de op perceel 3279 aanwezige gebouwen in verhouding tot de omvang van de onroerende zaak zo gering waren dat deze als verwaarloosbaar moeten worden beschouwd. Verweerder verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 7 december 2018 [4] . Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres stelt verweerder dat sprake is van één prestatie, namelijk de levering van perceel 3279, en dat deze prestatie niet kan worden gesplitst. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat wel sprake is van afzonderlijk te onderscheiden prestaties voor de Wet OB, stelt verweerder dat de monumentale tuin op grond van artikel 11, vijfde lid, sub c, van de Wet OB hoort bij de nog te realiseren woning op het perceel en daarmee het fiscale regime van de hoofdprestatie, het bouwterrein, volgt.
17. De rechtbank hanteert het volgende toetsingskader. De levering van onroerende zaken is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting, tenzij sprake is van (onder meer) een bouwterrein. [5] Onder een bouwterrein wordt verstaan onbebouwde grond die kennelijk bestemd is om te worden bebouwd met een of meer gebouwen. [6]
18. De Hoge Raad heeft beslist dat een richtlijnconforme uitleg met zich meebrengt dat sprake is van een bouwterrein indien uit een beoordeling van alle omstandigheden – met inbegrip van de intentie van partijen, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens – blijkt dat op de datum van de levering het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd te worden bebouwd. [7] Hierbij moet acht worden geslagen op hetgeen ten tijde van de levering is beoogd met de grond. [8] De beoordeling dient niet alleen te geschieden aan de hand van de contractuele bepalingen, maar ook aan de hand van de omstandigheden ter zake van de transactie voorafgaand aan en ten tijde van die handeling. [9]
19. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of een terrein als geheel heeft te gelden als bebouwde grond. Omstandigheden die daarvoor in het bijzonder van belang kunnen zijn, zijn de omvang van de op de percelen voorziene bouwwerken en de verhouding tussen het bebouwde en het onbebouwde gedeelte van het terrein. Ook de aard van een bouwwerk kan van belang zijn. [10] Aanwezige bebouwing sluit niet uit dat sprake is van onbebouwde grond indien de aard en de omvang van deze bebouwing in verhouding tot de omvang van de onroerende zaak zo gering zijn, dat deze bebouwing als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. [11]
20. Vast staat dat de theekoepel, het asfaltpad, de verharding en de fietsenstalling ten tijde van de levering op perceel 3279 aanwezig waren. Tussen partijen is niet in geschil dat de theekoepel, het asfaltpad en de verharding moeten worden aangemerkt als gebouwen in de zin van artikel 11, vijfde lid, sub a, Wet OB. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat ook de fietsenstalling als gebouw moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft eiseres namelijk onweersproken verklaard dat de fietsenstalling verankerd was met de grond en naar zijn aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven.
21. De aard en omvang van de aanwezige bebouwing is echter zo gering, dat deze als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Daarbij is van belang dat de bebouwing in totaal maar een heel klein deel, ongeveer 3%, van het gehele perceel bedroeg. Het bebouwde gedeelte is daarmee in omvang ondergeschikt aan het onbebouwde gedeelte. Daarnaast kan uit het feit dat het asfaltpad, de verharding en de fietsenstalling na de levering zijn verwijderd, worden afgeleid dat deze gebouwen ook naar hun aard ondergeschikt waren aan de onbebouwde grond. Dat de theekoepel een monument is en op het perceel is blijven staan, maakt dit oordeel niet anders. De theekoepel stond weliswaar op het perceel, maar de theekoepel is onderdeel van de monumentale tuin die bij het perceel hoort en die in stand diende te blijven bij de bouw van de geplande woning. Gesteld noch gebleken is dat de aanwezigheid en de monumentale aard van de theekoepel bij de aankoop van het perceel een rol speelden. Er is daarom sprake is van onbebouwde grond, die gelet op hetgeen ten tijde van de levering met het perceel was beoogd, namelijk het realiseren van een woning op het perceel, als bouwterrein dient te worden aangemerkt.
22. In de uitspraken waar eiseres naar heeft verwezen ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan in het geval van eiseres, ging het in die uitspraken niet om bebouwing die naar zijn aard en omvang ondergeschikt was aan het onbebouwde gedeelte. Uit de uitspraak van het gerechtshof Den Haag leidt de rechtbank af dat het ging om een muur van 96 meter lang, 2,4 meter hoog en 0,25 meter breed. Volgens het gerechtshof Den Haag was deze muur mede dienstbaar aan het woningbouwproject en was de muur allerminst verwaarloosbaar. In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ging het ook over bouwwerken die in essentie dienstbaar waren aan de bebouwde grond. Deze bouwwerken betroffen daarnaast volgens het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden enorme constructies die niet eenvoudig verplaatsbaar of verwijderbaar waren.
23. De subsidiaire stelling van eiseres dat enkel het bouwvlak van 270 m2 kan kwalificeren als bouwterrein, omdat de monumentale tuin uitdrukkelijk niet bestemd is om te worden bebouwd, kan haar niet baten. De levering van perceel 3279 moet namelijk als één (rechts)handeling worden beschouwd, die als geheel de levering van een bouwterrein tot voorwerp heeft. Het perceel 3279 is één zelfstandige onroerende zaak en is ook als zodanig in één handeling geleverd, waarbij de monumentale tuin niet apart is genoemd. De levering van perceel 3279 kwalificeert vanuit het oogpunt van de omzetbelasting daarom als één prestatie waarop één omzetbelastingregime (belast) van toepassing is. [12] Voor zover de monumentale tuin al apart zou moeten worden gezien, kwalificeert hij in elk geval als erbij behorend terrein, zoals bedoeld in artikel 11, vijfde lid, sub c, van de Wet OB. Gezien de overgelegde foto’s hoort de tuin naar maatschappelijke opvattingen namelijk bij het deel van het perceel waarop de te bouwen woning is voorzien.
24. De conclusie uit het voorgaande is dat ten tijde van de levering van perceel 3279 sprake was van onbebouwde grond en dat het gehele perceel moet worden aangemerkt als een bouwterrein. Dit betekent dat de omzetbelastingvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB niet van toepassing is. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dan ook terecht en niet tot en te hoog bedrag opgelegd.
Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld?25. Bij het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting kan verweerder, op grond van artikel 67c, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of bij een pleitbaar standpunt dient oplegging van de verzuimboete achterwege te blijven.
26. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door een belastingplichtige ingenomen standpunt gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. [13]
27. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een pleitbaar standpunt. Vast staat dat op perceel 3279 ten tijde van de levering enige bebouwing aanwezig was, waaronder de monumentale theekoepel die geheel intact was en bleef. Over de vraag of in een dergelijke situatie toch sprake is van onbebouwde grond, omdat de bebouwing verwaarloosbaar is, kan in redelijkheid verschillend worden gedacht. Eiseres kon en mocht daarom ten tijde van de aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs menen dat haar uitleg van het belastingrecht juist was. De verzuimboete zal dus worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.

Conclusie en gevolgen

28. Het beroep tegen de naheffingsaanslag wordt ongegrond verklaard en het beroep tegen de verzuimboete gegrond. De verzuimboete wordt vernietigd.
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking.
30. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
31. Omdat het beroep tegen de verzuimboete gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de verzuimboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.266;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wevers, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.F. Germs-de Goede, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Tekst 2019.
2.Gerechtshof Den Haag 29 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1236.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:703.
4.Hoge Raad 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260.
5.Artikel 11, aanhef en eerste lid, letter a, ten eerste, van de Wet OB.
6.Artikel 11, zesde lid, van de Wet OB.
7.Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2222.
8.Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3566.
9.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1866.
10.Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3566.
11.Hoge Raad 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2260.
12.Vgl. Rechtbank Noord-Nederland 31 augustus 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3700.
13.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020.