In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boete aan de belanghebbende, een woningbouwprojectontwikkelaar, werden vernietigd. De naheffingsaanslag van € 296.100 en een boete van € 5.278 waren opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van de levering van een bouwterrein, omdat de muur van de oude snoepfabriek, die nog op het perceel stond, als bebouwing werd aangemerkt. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de muur verwaarloosbaar was en dat er wel degelijk sprake was van onbebouwde grond, waardoor de levering als bouwterrein belast zou zijn met omzetbelasting.
Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de muur niet verwaarloosbaar was en dat de levering van het perceel, inclusief de muur, als een levering van bebouwde grond moest worden beschouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete niet in stand konden blijven. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld, en bevestigde de proceskostenvergoeding van € 1.572 die door de Rechtbank was toegekend. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard.