Overwegingen
1. Eiser was sinds maart 2014 directeur en enig aandeelhouder (dga) van [naam B.V.] (de B.V.). Daarnaast was hij beherend vennoot in [C.V.]
2. Eiser heeft in zijn IB-aangifte over het jaar 2014 een resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.928 aangegeven. In de toelichting daarbij staat dat dat bedrag rente is uit een rekening-courantschuld van de B.V. aan eiser.
3. De B.V. heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting (Vpb) over het jaar 2014 aangegeven dat eiser per eind 2014 een vordering van € 128.520 op de B.V. had, waarvoor de B.V. over dat jaar
€ 1.928 aan rente verschuldigd was. Over het jaar 2015 en 2016 heeft de B.V. geen aangifte voor de Vpb gedaan.
4. Volgens de winst- en verliesrekening over 2014 (gevoegd bij de aangifte IB/PVV 2014) heeft [C.V.]
in 2014 een winst behaald van € 32.318.
5. In de omzetbelastingaangiften van [C.V.] over de jaren 2014 en 2015 staan omzetten vermeld van in totaal respectievelijk € 83.571 en € 22.786.
6. Verweerder heeft eiser bij brieven van 28 februari 2016, 27 september 2016 en 4 november 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van IB-aangifte over het jaar 2015.
7. Eisers voormalig gemachtigde heeft op 14 november 2016 een brief naar verweerder verzonden. In die brief staat voor zover hier van belang het volgende:
Wij hebben bericht ontvangen dat wij op korte termijn een aangifte inkomstenbelasting 2015 in moeten dienen voor onze cliënt. Echter loopt er bij cliënt een justitieel onderzoek waarbij de politie begin mei 2016 de boekhouding in beslag heeft genomen. Daarna is de vennootschap failliet gegaan. Cliënt bezat een vordering op de vennootschap, het saldo op 1 januari is bekend maar het saldo op 31 december 2015 niet.
Wij stellen daarom voor om deze vordering i.v.m. het faillissement in 2015 buiten de aangifte inkomstenbelasting 2015 te houden. Wij vragen u hierover een standpunt in te nemen, omdat wij de waarde van de vordering immers niet kunnen bepalen.
Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
8. Naar aanleiding van de voornoemde brief van 14 november 2016 heeft verweerder eiser tot 1 februari 2017 de gelegenheid gegeven belastingaangifte te doen.
9. Na het uitblijven van een aangifte, heeft verweerder eiser bij brief van 25 augustus 2017 nogmaals aangemaand tot het doen van IB-aangifte over het jaar 2015.
10. Omdat eiser geen IB-aangifte had ingediend, heeft verweerder op 6 februari 2019 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2015 aan eiser opgelegd. Die aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.851. Dat belastbare inkomen is als volgt opgebouwd:
Belastbare winst uit onderneming
€ 25.000
Belastbaar loon (ingehouden loonheffing: € 29.416)
€ 75.923
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
€ 1.928
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 102.851
11. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Hij heeft dat bezwaar onderbouwd met een ingevuld aangifteformulier. In het formulier staat voor zover hier van belang het volgende:
Loon
€ 75.923
Werkgever
[naam B.V.]
Verzamelinkomen
€ 75.923
12. Verweerder heeft eiser bij brieven van 28 februari 2017, 28 september 2017 en 3 november 2017 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van IB-aangifte over het jaar 2016.
13. Omdat eiser geen IB-aangifte had ingediend, heeft verweerder op 13 maart 2019 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 aan eiser opgelegd. Die aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.441. Dat belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Belastbaar loon
€ 36.441
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
€ 30.000
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 66.441
14. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Hij heeft dat bezwaar onderbouwd met een ingevuld aangifteformulier. In het formulier staat voor zover hier van belang het volgende:
Loon
€ 34.667 (werkgever: [naam B.V.] )
€ 1.774 (werkgever: [werkgever] )
Verzamelinkomen
€ 36.441
Strafrechtelijk onderzoek
15. Eiser is als verdachte betrokken geweest bij een strafrechtelijk onderzoek. De Officier van Justitie heeft aan verweerder desgevraagd toestemming verleend om het strafdossier ook voor belastingdoeleinden te gebruiken.1
16. In het strafdossier bevinden zich twee processen-verbaal van respectievelijk 6 en 14 september 2016. In het proces-verbaal van 6 september 2016 staat onder meer het volgende:
“Op 10 mei 2016 is de administratie van [B.V. 2] in beslag genomen; tevens is bij de boekhouder/accountant van [B.V. 2] , [B.V. 3] , [adresgegevens] , uitlevering gevorderd van alle stukken (fysiek en digitaal) die betrekking hebben op [B.V. 2] .
Vanuit de in beslag genomen en gevorderde administratieve bescheiden en met gebruikmaking van overzichten van de handelsvoorraad van [B.V. 2] afkomstig van de Rijksdienst Wegverkeer (hierna: RDW) hebben wij de kasadministratie van [B.V. 2] (opnieuw) opgezet (…).
1. Vergelijk artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Onze kasopstelling laat vanaf de start van de onderneming een negatief saldo zien. Dit saldo loopt gedurende het jaar 2014 op tot negatief € 250.448 op 31 december 2014. Er is dus contant meer uitgegeven dan er aan kasgeld aanwezig kon zijn; feitelijk “rood-staan” in de kas is onmogelijk.
In 2015 loopt de negatieve kas in onze opstelling verder op tot maximaal € 306.736 negatief op 3 juli 2015. Op 31 december 2015 bedraagt het kassaldo in onze opstelling € 147.759 negatief. Volgens de in beslag genomen administratie bedraagt het kassaldo op 31 december 2015 € 40.086,73.
Bij de gedetailleerde controle van de auto-goederenstroom is gebleken, dat per 31 december 2015 van 80 voertuigen wel een inkoop of beginvoorraad in 2015 is vastgesteld in de administratie, maar geen verkoop is verantwoord in 2015, terwijl deze auto’s ook niet tot de eindvoorraad 2015 gerekend kunnen worden;
tevens zijn er in de administratie van 2015 totaal 83 voertuigen niet als inkoop of beginvoorraad 2015 waargenomen, terwijl deze wel in de loop van 2015 zijn verkocht vanuit de bedrijfsvoorraden.
Op 3 mei 2016 bedraagt het kassaldo volgens onze opstelling negatief € 172.657; het hoogste negatieve saldo in 2016 bedraagt € 213.713 (5 april 2016). Volgens de in beslag genomen administratie bedraagt het kassaldo op 1 mei 2016 € 23.304,98; verder is de in beslag genomen administratie niet bijgewerkt.”
17. Eiser is door de meervoudige kamer van Rechtbank Overijssel bij vonnis van 2 september 20202
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel;
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
- medeplegen van oplichting;
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
- feitelijk leiding geven aan het plegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon;
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel;”
18. De oplichting houdt onder meer verband met verzekeringsfraude door het indienen van een aanrijdingsformulier van een in scène gezette aanrijding. Het gewoontewitwassen heeft betrekking op de periode van 6 maart 2014 tot en met 10 mei 2016 en ziet op onverklaarbare negatieve kassen en uit onbekende bron gefinancierde voertuigen in de B.V. Eiser is - onder meer - vrijgesproken met betrekking tot het hebben van een of meer hennepkwekerijen en van het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie.
19. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft eiser de vereiste aangifte gedaan? En zo niet, kan op grond daarvan dan de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan heeft verweerder de belastingaanslagen dan gebaseerd op een redelijke schatting?
Heeft verweerder het principe van onschuldpresumptie geschonden?
Zijn de verzuimboeten terecht aan eiser opgelegd?
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte gedaan?
20. Iedereen die daartoe is uitgenodigd moet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud aangifte doen.3 De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.4 Als de vereiste aangifte niet is gedaan, dan moet de rechtbank het beroep met betrekking tot de desbetreffende belastingaanslag ongegrond verklaren, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de belastingaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.5Ofwel, de bewijslast wordt dan omgekeerd en verzwaard.
21. Niet in geschil is dat eiser geen aangifte heeft gedaan over 2015 en 2016. Eiser heeft echter ter zitting gesteld dat de brieven met de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte niet naar het juiste adres zijn verzonden, zodat niet gesteld kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank stelt vast dat al deze stukken zijn verzonden naar [adresgegevens] . Verweerder heeft gesteld dat dit weliswaar niet het woonadres is van eiser, maar dat eiser dit adres
3 Artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5 Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
aan de belastingdienst heeft opgegeven als verplicht toezendadres. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij in het verleden dit adres, zijnde het woonadres van zijn moeder, heeft opgegeven als verplicht toezendadres, maar dat hij dit op enig moment telefonisch heeft gewijzigd.
22. De rechtbank acht de stelling van eiser dat hij het toezendadres heeft gewijzigd niet geloofwaardig. Ter zitting heeft eiser desgevraagd niet kunnen verklaren wanneer hij heeft gebeld met de Belastingdienst en wie hij heeft gesproken. Daarnaast heeft verweerder ter zitting onbetwist toegelicht dat adreswijzigingen alleen schriftelijk kunnen worden doorgegeven. De rechtbank overweegt daarom dat verweerder de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen heeft mogen verzenden aan het adres [adresgegevens] . Het lag op de weg van eiser om zijn post op dit adres op te halen.
23. De rechtbank stelt als niet betwist vast dat de brieven zijn aangekomen op het adres [adresgegevens] . Eiser heeft ondanks de ontvangst van de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen vervolgens binnen de gestelde termijnen geen aangiften voor 2015 en 2016 gedaan.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
24. Nu eiser over 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan brengt dit in beginsel omkering en verzwaring van de bewijslast met zich. Eiser betoogt subsidiair dat sprake is van een overmachtssituatie, want in het kader van het strafrechtelijke onderzoek zijn van eiser de gegevens in beslag genomen die nodig waren om IB-aangifte te kunnen doen. Die gegevens zijn niet tijdig aan hem geretourneerd. Daarom stelt eiser dat het redelijkerwijs niet aan hem kan worden tegengeworpen dat er niet tijdig aangifte is gedaan. Naar de rechtbank hem begrijpt stelt eiser daarmee dat er geen reden is om de bewijslast om te keren en te verzwaren.
25. De rechtbank is van oordeel dat inbeslagname of zelfs het geheel ontbreken van de relevante administratie niet ertoe kan leiden dat een vermeend belastingplichtige daarom niet tijdig aangifte hoeft te doen wanneer hij hiertoe is uitgenodigd.6 Bovendien heeft eiser bij de indiening van de bezwaarschriften tegen de ambtshalve aanslagen ingevulde aangifteformulieren gevoegd. De ontbrekende administratie is dus ook in feitelijk opzicht geen beletsel gebleken om aangifte te kunnen doen. De rechtbank ziet dan ook geen reden waarom eiser deze aangiften niet binnen de hem gestelde termijnen kon indienen.
26. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Dit geldt voor beide belastingjaren (2015 en 2016).
27. Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast moet de inspecteur bij het vaststellen van de desbetreffende belastingaanslagen uitgaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld.7 In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van de belastbare winst zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.8 De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet niet in zijn aangifte heeft verantwoord.9 De beoordeling betreffende de redelijke schatting moet plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waarbij de inspecteur kan volstaan met een gemotiveerde schatting van het inkomen van de belastingplichtige.10Als de inspecteur daarin slaagt, dan ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij of zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.11
28. Met betrekking tot het jaar 2015 is tussen partijen niet in geschil dat verweerder terecht een belastbaar loon van € 75.923 in aanmerking heeft genomen. In geschil zijn alleen nog de belastbare winst uit onderneming van € 25.000 en het resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.928.
29. Ten aanzien van het bedrag van € 1.928 wijst verweerder op de vordering die eiser eind 2014 op de
B.V. had. Omdat niet duidelijk is wat het verloop van de vordering is, moet ervan worden uitgegaan dat die in 2015 nog bestond, aldus verweerder. De winst uit onderneming van € 25.000 is onder meer gebaseerd op het feit dat er in 2014 nog een winst werd behaald uit [C.V.] , van € 32.318. Uit de aangiften voor de omzetbelasting blijkt dat er in 2015 nog een omzet van tenminste € 22.786 in 2015 is behaald.
30. Eiser heeft gesteld dat verweerder de door hem aangebrachte correcties op het verzamelinkomen (€ 25.000 en € 1.928 in 2015) heeft gebaseerd op het gegeven dat de administratie incompleet is,
maar daarmee kan verweerder die correcties niet aannemelijk maken, aldus eiser. Eiser gaat er echter aan voorbij dat de rechtbank, bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting is kunnen komen. Daarbij is het toegestaan dat deze afweging ertoe leidt dat de inspecteur de schatting aan de hoge kant vaststelt. De omstandigheid dat
eiser op 1 januari 2015 nog een vordering had op de B.V. van € 128.520 rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een geschat resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.928 aan ontvangen rente. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds gelet op de aangegeven winst in 2014 en het feit dat [C.V.] in 2015 nog steeds actief was, in redelijkheid de winst uit onderneming heeft kunnen schatten op een bedrag van € 25.000. Daar komt nog bij dat de onderneming die werd gedreven in [C.V.] door [naam B.V.] werd voortgezet. Gelet op de opbrengstverantwoording in de B.V. (zie hierna onder 31) staat geenszins vast dat de omzetverantwoording in [C.V.] volledig is geweest. Verder volgt uit het vonnis dat eiser inkomsten genoot uit verzekeringsfraude, waarbij hij (met anderen) een verzekeringsmaatschappij heeft opgelicht door een aanrijdingsformulier in te dienen van een in scène gezette aanrijding. Het voorgaande maakt dat de schatting van het inkomen in 2015 eerder te laag dan te hoog is.
31. Met betrekking tot het jaar 2016 is tussen partijen niet in geschil dat verweerder terecht een belastbaar loon van € 36.441 in aanmerking heeft genomen. In geschil is alleen nog het resultaat uit overige werkzaamheden van € 30.000, onder meer bestaande uit een rentebedrag van € 1.928.
32. Met betrekking tot het geschatte resultaat uit overige werkzaamheden in 2016 is de rechtbank van oordeel dat het in het kader van de schatting niet onredelijk is om ook in het jaar 2016 uit te gaan van rente-inkomsten van € 1.928. Zonder aangifte van eiser of de B.V. is er immers voor verweerder geen aanleiding om te veronderstellen dat de vordering die op 1 januari 2015 nog bestond, in omvang is afgenomen.
33. Op basis van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 6 september 2016 over de geconstateerde negatieve kassen, is naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat bij de B.V. sprake was van een onvolledige omzetverantwoording, die, gelet op de toename van de negatieve kas in het jaar 2016, tenminste een bedrag van afgerond € 65.000 beliep in dat jaar. In het kader van een redelijke schatting van eisers inkomen over het jaar 2016 mocht verweerder ervan uitgaan dat de in de B.V. niet verantwoorde omzet aan eiser ten goede is gekomen, hetzij in de vorm van loon, hetzij in de vorm van een uitdeling. Eiser kon als enig bestuurder en aandeelhouder immers bepalen wat er met gelden van de B.V. gebeurde en bij gebreke van een verantwoording heeft verweerder dit bedrag aan eiser mogen toerekenen. Met het in aanmerking nemen van een extra inkomen in box 1 van € 30.000 (waarover een bedrag aan IB/PVV verschuldigd is van € 12.122) is de aanslag naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geschat. Uitgaande van een uitdeling tot een bedrag van € 65.000 zou de hierover verschuldigde IB/PVV namelijk € 16.250 hebben bedragen.
34. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat verweerder bij de gemaakte schatting over 2016 de onschuldpresumptie zou hebben geschonden. Geen van de schattingen is gebaseerd op activiteiten waarvan eiser door de strafrechter is vrijgesproken. Dat eiser heeft gesteld dat er hoger beroep is ingesteld tegen het strafvonnis van de rechtbank Overijssel is daarom niet relevant.
35. Nu verweerder is uitgegaan van een redelijke schatting, rust de bewijslast op eiser om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Met hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, is hij daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Ten aanzien van de stelling dat [C.V.] in 2015 niet meer actief was en dat de gedane aangiften omzetbelasting berusten op een schatting van de accountant, heeft eiser geen enkel bewijs bijgebracht. Ook ten aanzien van de vordering op de B.V. ontbreekt het overtuigende bewijs dat de rente ten onrechte in aanmerking is genomen. Met betrekking tot de niet-verantwoorde omzet in de B.V. overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar heeft betwist dat sprake is van een negatieve kas, maar hij heeft niets naar voren gebracht ter verklaring of ontzenuwing van het gerezen bewijsvermoeden, laat staan dat het van hem te verlangen overtuigende bewijs is geleverd.
36. De conclusie uit het voorgaande is dat eiser niet heeft aangetoond dat en in hoeverre de opgelegde belastingaanslagen te hoog zijn. De beroepsgronden slagen niet.
37. Eiser heeft tegen de beschikkingen belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding deze te verminderen of te vernietigen.
38. Eiser stelt dat verweerder aan hem geen verzuimboete had mogen opleggen, omdat het niet aan eiser te wijten is dat hij geen aangifte kon doen. Eiser voert hiertoe aan dat de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte volgens hem naar het onjuiste adres zijn verzonden. Bovendien kon hij geen aangifte doen omdat de administratie in beslag was genomen.
39. De rechtbank stelt vast dat het beboetbare feit, te weten, het ondanks een aanmaning niet tijdig doen van aangifte zich heeft voorgedaan. Een verzuimboete kan worden opgelegd zodra het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Wel behoort het opleggen van een boete achterwege te blijven als sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS). Van AVAS is onder meer sprake als de beboetbare gedraging niet aan eiser kan worden tegengeworpen, omdat hij in de gegeven omstandigheden van hem de in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen.12 Zoals de rechtbank onder 19. tot en met 21. heeft geoordeeld, is niet aannemelijk dat de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte naar een onjuist adres zijn verstuurd en dat de inbeslaggenomen administratie geen beletsel vormde om tijdig aangifte te kunnen doen. Van AVAS is daarom geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verzuimboeten terecht zijn opgelegd en overigens passend en geboden zijn.
40. De rechtbank overweegt ambtshalve dat de redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg in beginsel, twee jaar duurt.13 Die termijn is aangevangen op 6 februari 2019 (2015) en 13 maart 2019 (2016). Aangezien de redelijke termijn met 17 maanden (2015) en 16 maanden (2016) is overschreden, moeten de verzuimboeten worden verminderd met 15%. Dat betekent dat de verzuimboeten ambtshalve worden gematigd van € 369 tot € 313.
Conclusie, proceskosten en griffierecht
41. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, maar dienen tegelijkertijd de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de verzuimboeten en moeten de verzuimboeten worden verminderd.14
42. Omdat de beroepen ongegrond zijn, bestaat geen aanleiding verweerder te gelasten tot vergoeding van het griffierecht en evenmin om hem te veroordelen in de proceskosten.15