In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzuimboete in het kader van de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had zijn auto ter reparatie bij een garagehouder in bewaring gegeven, terwijl de geldigheid van het kenteken was geschorst. Ondanks de schorsing werd er op 22 juni 2012 zonder medeweten van de belanghebbende met de auto gebruik gemaakt van de weg. De Inspecteur legde daarop een naheffingsaanslag en een verzuimboete op. De belanghebbende stelde dat hij geen schuld had aan het gebruik van de auto, omdat hij de garagehouder had geïnformeerd over de schorsing van het kenteken.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwierp het beroep van de belanghebbende op afwezigheid van alle schuld (avas), omdat hij niet had aangetoond dat hij alle in redelijkheid te vergen zorg had betracht. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat de garagehouder als professional in redelijkheid moest begrijpen wat de gevolgen van de schorsing waren en dat de belanghebbende voldoende had gedaan door de garagehouder te informeren. Hierdoor kon niet worden gezegd dat de belanghebbende enige schuld had aan het feit dat te weinig belasting was geheven.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de boetebeschikking betreft, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de rol van de garagehouder en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in het kader van de motorrijtuigenbelasting.