ECLI:NL:RBGEL:2022:3800

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5317
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen matiging proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over de matiging van de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De heffingsambtenaar had de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar gematigd naar 0,25 punt voor woningen en 0,5 punt voor niet-woningen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die deze matiging rechtvaardigen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning en de heffingsambtenaar had het bezwaar gegrond verklaard, maar de kostenvergoeding was te laag vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een zitting waar meerdere zaken gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matiging van de kostenvergoeding gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de kostenvergoeding in bezwaar voor het horen vast op € 269. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 21/5317

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van Munitax, verweerder.

Procesverloop

In de beschikking van 30 januari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adresgegevens] (zijnde een woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan belanghebbende als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de WOZ-waarde verminderd. Verweerder heeft daarbij een kostenvergoeding toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Namens belanghebbende zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon C] en [persoon D] .
De rechtbank heeft in totaal 46 zaken, waaronder deze zaak, gelijktijdig behandeld als bedoeld in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het betreft de zaken met de volgende zaaknummers: 21/5317; 21/5307; 21/5409; 21/5618; 21/5619; 21/5547; 21/5416; 21/5553; 21/5552; 21/5625; 21/5620; 21/5624; 21/5616; 21/5621; 21/5548; 21/5556; 21/5555; 21/5554; 21/5615; 22/103; 22/100; 22/88; 22/90; 22/1189; 22/1190; 22/1188; 22/1142; 22/1211; 22/1171; 22/1170; 22/1176; 22/1175; 22/1169; 22/1148; 22/1184; 22/1177; 22/1173; 22/817; 22/818; 22/819; 22/820; 22/823; 22/934; 22/815; 22/1149 en 22/1143. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota, die ziet op alle hiervoor genoemde zaken, toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van gemachtigde wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Procedureel

Omdat het geschil tussen partijen in al deze zaken zich beperkt tot de vraag of verweerder al dan niet terecht de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar heeft gematigd, heeft verweerder op voorstel van de rechtbank en met instemming van de gemachtigde uitsluitend in de zaak 21/5317 een verweerschrift ingediend, welk verweerschrift van toepassing is op alle 46 zaken. Verder heeft verweerder met instemming van de gemachtigde niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank overgelegd. In plaats daarvan heeft verweerder na te noemen lijsten overgelegd.
Op 18 maart 2022 heeft belanghebbende een reactie op verweer (gedateerd 16 maart 2022) ingediend, welk stuk eveneens betrekking heeft op alle 46 zaken.
Verweerder heeft vervolgens op 23 maart 2022 twaalf lijsten overgelegd.
Op de overzichtslijst van verweerder staan de 46 in geschil zijnde zaken vermeld (het betreft steeds één object op één beschikking), bestaande uit 42 verschillende woningen en vier niet-woningen gelegen in vijf gemeenten, met daarachter op welke hoorzitting deze zijn behandeld en hoeveel punten voor het horen per zaak is toegekend (voor de woningen 0,25 punt en voor de niet-woningen 0,5 punt). Voor 22 zaken heeft verweerder vermeld hoeveel tijd tijdens de hoorzitting aan de zaak is besteed.
Omdat verweerder de 46 zaken, gelijktijdig met de bezwaren over de WOZ-waarde van andere objecten, behandeld heeft op één van negen hoorzittingen op 13, 15, 20, 22, 28 en 29 april 2021 en op 5, 19 en 20 juli 2021 heeft hij daarbij per hoorzitting een lijst (in totaal dus negen lijsten) met daarop de tijdens die hoorzitting besproken objecten, het aantal besproken bezwaren en de uitspraak op bezwaar overgelegd. Het gaat in totaal om 312 bezwaren en 468 objecten (bestaande uit 349 woningen en 119 niet-woningen) waarvan 46 thans in geschil zijn. Voor alle 46 zaken geldt dat de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar is verminderd.
De twee overige lijsten die verweerder heeft overgelegd zien op totaaltellingen van de hoorzittingen in april en de hoorzittingen in juli. Daarop staan het aantal bezwaren, aantal objecten, aantal woningen en niet-woningen en de totale tijdsduur van de hoorzittingen. Bij de aprilhoorzittingen is volgens berekening van verweerder gemiddeld 4,48 minuten aan één object besteed en bij de juli-hoorzittingen 3,40 minuten.
Samengevat heeft verweerder in de lijsten het volgende opgenomen:
Data hoorzittingen
Aantal bezwaren
Aantal objecten
minuten
horen
Aantal gegronde bezwaren
13-apr
36
37
205
10
15-apr
45
50
211
14
20-apr
42
42
219
11
22-apr
20
78
217
6
28-apr
35
47
216
10
29-apr
41
45
272
10
5-jul
36
65
254
15
19-jul
44
74
280
17
20-jul
13*
30*
40
5*
Totaal
312
468
1914
98
*) Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in de lijst van 20 juli een dubbeltelling zit en dat er 12 bezwaren en 23 objecten zijn besproken in plaats van 13 respectievelijk 30 en dat het aantal gegronde bezwaren van deze zitting 4 in plaats van 5 bedraagt.
Verweerder heeft tevens op 23 maart 2022 brieven overgelegd over de planning van de hoorzittingen en een geheugendrager met de opnames van die hoorzittingen overgelegd. De rechtbank is om technische redenen niet in staat geweest om de geheugendrager te openen. De gemachtigde is hiertoe wel in staat geweest.

Feiten

1. Verweerder heeft het bezwaar van belanghebbende behandeld op één van de genoemde hoorzittingen.
2. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd.
3. Tevens heeft verweerder een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Voor het indienen van het bezwaarschrift is een bedrag van € 265 toegekend en voor van het horen een bedrag van € 66,25 (voor woningen, 0,25 punt) of € 132,50 (voor niet-woningen, 0,5 punt). In totaal bedraagt de kostenvergoeding in bezwaar voor woningen dus € 331,25 en voor niet-woningen € 397,50.

Het geschil

4. In beroep is in geschil of verweerder voor de kostenvergoeding met betrekking tot
het bijwonen van de hoorzitting terecht op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is afgeweken van de forfaitaire regeling.
Standpunt van belanghebbende
5. Belanghebbende stelt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet gematigd had mogen worden, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb.
6. Volgens belanghebbende heeft verweerder zich ten onrechte beroepen op jurisprudentie waar een matiging op basis van een berekend uurtarief is toegestaan, omdat in die jurisprudentie – in tegenstelling tot onderhavige zaak – niet in geschil was hoeveel tijd aan de hoorzittingen en de voorbereidingstijd was besteed. Thans is wel in geschil hoeveel tijd belanghebbende aan de hoorzittingen en de voorbereiding heeft besteed. Bovendien heeft verweerder uitsluitend gekeken naar de tijdsduur van de hoorzittingen en is daarbij voorbij gegaan aan de tijd die aan de voorbereiding van die hoorzitting moet worden besteed. Die voorbereidingstijd is aanmerkelijk langer dan 25 minuten, gelet op het aantal werkzaamheden dat ter voorbereiding van een hoorzitting in zijn algemeenheid moet worden verricht. Hiertoe heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat hij na opstellen van het bezwaarschrift en voor de hoorzitting onder meer de KOUDV-factoren van een woning en de referentieobjecten beoordeelt, de referentieobjecten van verweerder beoordeelt en zelf op zoek gaat naar andere referentieobjecten en die beoordeelt, foto’s bekijkt en contact opneemt met belanghebbende en verweerder. Matiging is voorts volgens belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het verbod op willekeur. Indien tijdens een hoorzitting geen nieuwe punten meer worden aangedragen door de gemachtigde, wil dat niet zeggen dat de hoorzitting niet is voorbereid, enkel dat het nader onderzoek geen nieuwe argumenten heeft opgeleverd, aldus nog steeds belanghebbende.
Standpunt van verweerder
7. Volgens verweerder is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 van het Bpb, waardoor van het forfaitaire bedrag kan worden afgeweken. Verweerder heeft daarbij getoetst aan de norm die is gegeven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 [1] , welke norm ook is gehanteerd in de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021 [2] . Om te kunnen beoordelen of er aanleiding is om van de forfaitaire regeling af te wijken, dient volgens verweerder gekeken te worden of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De bijzondere omstandigheid bestaat eruit dat de korte tijdsbesteding in relatie tot een forfaitaire vergoeding zou leiden tot een disproportionele vergoeding. Een redelijke vergoeding bedraagt in het voornoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden € 250 per uur, inclusief btw, aldus verweerder.
8. Primair stelt verweerder dat het aantal punten dat in bezwaar aan het horen is toegekend van 0,25 voor woningen en 0,5 voor niet-woningen zorgvuldig tot stand is gekomen, geen sprake is van willekeur en ook het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Uitgaande van een voorbereidingstijd van 10 minuten heeft hij een berekening gemaakt voor de april-groep, die zowel voor de groep als voor de individuele zaak uitkomt op een vergoeding van € 1.074,32 per uur. Omdat dit bedrag de redelijke vergoeding van € 250 per uur ver overtreft, heeft verweerder de matiging toegepast. Voor de juli-groep komt verweerder uit op vergelijkbare bedragen en een zelfde matiging. Voor wat betreft de voorbereidingstijd stelt verweerder dat gemachtigde ten tijde van de hoorzitting voor diverse objecten geen andere feiten en/of standpunten heeft aangevoerd dan reeds in de bezwaarschriften was gedaan, zodat voor die objecten niet is gebleken van enige voorbereiding voor de hoorzitting. Ook voor de andere objecten acht verweerder het niet aannemelijk dat dit meer dan 10 minuten per object (woningen) en 25 minuten (niet-woningen) heeft beslagen, omdat op de hoorzitting niet veel nieuws is gemeld. Indien er wel werkzaamheden zijn verricht, zijn deze reeds vergoed, omdat voor het indienen van de bezwaren reeds 1 punt is toegekend, aldus verweerder.
9. In geval de rechtbank een voorbereiding van maximaal 10 minuten voor woningen niet aannemelijk acht, stelt verweerder subsidiair dat voor de woningen (gelijk de niet-woningen) uitgegaan moet worden van een voorbereidingstijd per object van 10 tot 25 minuten. Dit resulteert volgens de berekeningen van verweerder nog steeds tot een (disproportioneel) tarief van € 533,56 per uur voor de april-groep. Een matiging tot 0,5 punt is daarom op zijn plaats. Voor de juli-groep komt verweerder uit op vergelijkbare bedragen en een zelfde matiging.
10. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat een redelijke vergoeding in 2022 zal overeenkomen met € 265 (zijnde het per punt te vergoeden tarief op grond van het Bpb op basis van de tarieven 2021). Ook daaraan voldoet de toegekende vergoeding, aldus verweerder.

Beoordeling van het geschil

11. De rechtbank stelt voorop dat het Bpb een aparte regeling kent voor zaken die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken). [3] Niet in geschil is dat hiervan in onderhavige zaak (gelijk alle 46 zaken) in bezwaar geen sprake is en dat bij de bepaling van de kostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep daarom in beginsel dient te worden uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in het Bpb [4] . Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden evenwel worden afgeweken van de forfaitaire bedragen.
12. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb [5] , volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
13. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. [6] Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. [7] Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [8]
14. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb, rust op verweerder.
15. Verweerder heeft zijn berekeningen gebaseerd op de norm die is gegeven in eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016. Anders dan in die situatie heeft gemachtigde in onderhavig geschil gemotiveerd betwist dat verweerder op juiste wijze rekening heeft gehouden met de tijd die hij per object heeft besteed aan zowel de hoorzitting zelf als aan de voorbereiding van de hoorzitting. Daarvoor heeft het volgende te gelden.
16. Ter zitting heeft de rechtbank de door verweerder overgelegde lijsten met partijen doorgenomen, hetgeen geruime tijd in beslag heeft genomen. De gemachtigde heeft namens de diverse betrokken belanghebbenden het aantal bezwaren, het aantal objecten als ook het aantal gegronde bezwaren per hoorzitting, zoals verweerder in zijn lijsten heeft vermeld, betwist. Gemachtigde heeft dit per lijst en op regelniveau aangegeven. Ook zijn er bezwaren en/of objecten die volgens gemachtigde op een andere dag zijn besproken en/of al voor de hoorzitting waren ingetrokken. Daartegen heeft verweerder weliswaar ingebracht dat gemachtigde diverse zelfde bezwaren en/of objecten op meerdere hoorzittingen heeft besproken en/of dat de bezwaren/objecten voor de hoorzitting al waren ingetrokken, maar gemachtigde heeft dit alles betwist. Daarmee heeft verweerder de gegevens zoals hiervoor schematisch zijn weergegeven en op basis waarvan hij op de seconde nauwkeurig de door de gemachtigde gespendeerde tijd per object heeft berekend, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
17. Voor wat betreft de voorbereidingstijd van de hoorzitting kan de rechtbank gemachtigde volgen in zijn betoog dat, indien weinig tot geen nieuwe feiten of standpunten op een hoorzitting naar voren zijn gebracht, dat nog niet wil zeggen dat er geen voorbereidingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Uit een onderzoek ter voorbereiding van een hoorzitting kan immers volgen dat er geen andere feiten of standpunten zijn gevonden om in te brengen. Met de betwisting van belanghebbende van de 25 minuten (en daarmee ook de tien minuten) in combinatie met de ter zitting gegeven toelichting op de ter voorbereiding uitgevoerde werkzaamheden kan de verwijzing naar het meergemelde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 verweerder niet helpen, omdat partijen in dat geschil overeenstemming hadden over de tijdsbesteding. Ook heeft gemachtigde ter zitting geloofwaardig verklaard dat zijn onderzoek betrekking heeft gehad op informatie die hij na indienen van het bezwaar (veelal van verweerder) heeft ontvangen, zodat, anders dan verweerder stelt, de werkzaamheden niet al zijn vergoed met het toekennen van het punt dat voor het indienen van het bezwaar is toegekend. Omdat verweerder de voorbereidingstijd van maximaal 10 dan wel 25 minuten verder niet heeft onderbouwd, kunnen de berekeningen van verweerder niet in stand blijven.
18. Mocht verweerder met zijn opmerkingen over zijn administratiesysteem en de door hem ingestuurde opnames van de hoorzittingen een bewijsaanbod hebben gedaan om de bestede tijd op de hoorzitting per object aannemelijk te maken, dan wijst de rechtbank dit aanbod af. Het verschil van inzicht over de tijdsbesteding op de hoorzittingen per object kan naar het oordeel van de rechtbank maximaal enkele minuten per object verschillen met de thans door verweerder aan een object toegekende tijd, terwijl de voorbereidingstijd ziet op 10, 25 of meer minuten per object. Omdat gemachtigde ook de voorbereidingstijd betwist en verweerder deze tijd niet aannemelijk heeft gemaakt, kan verweerder met nadere stukken over de tijdsbesteding op de hoorzitting de totale tijdsbesteding en daarmee de bijzondere omstandigheden niet aannemelijk maken.
19. Omdat verweerder de door belanghebbende bestede tijd niet aannemelijk heeft gemaakt, kan niet worden beoordeeld of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Het voorgaande betekent dat de norm uit eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 niet kan worden toegepast.
20. De rechtbank overweegt voorts dat er een gedetailleerde discussie tussen partijen is ontstaan over aantallen objecten, aantallen bezwaren, intrekkingen en tijdsbestedingen. Hierover heeft gemachtigde nog aangegeven dat de genoemde punten slechts de zaken betreffen die hem in eerste instantie opvallen, maar dat hij bij nadere bestudering verwacht tot meer onjuistheden te komen. Het voorgaande draagt naar het oordeel van de rechtbank niet in positieve zin bij aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om een dergelijke minutieuze berekening voor de proceskostenvergoeding te moeten opstellen. Daarvoor is juist een forfait ingesteld. Dit voorkomt dat partijen moeten steggelen over aantallen en tijden per hoorzitting, zoals thans het geval is. Ook een dergelijk minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling doet naar het oordeel van de rechtbank te veel afbreuk aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd. [9]
21. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die matiging van de proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Ook een andere bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb, is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de kostenvergoeding in bezwaar op grond van bijzondere omstandigheden te matigen.
21. Verweerder heeft de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar te laag vastgesteld. De kostenvergoeding voor het horen had op basis van 1 punt moeten plaatsvinden. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting.
23. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de in bezwaar te betalen kostenvergoeding voor het horen op basis van de tarieven van 2022 nader bepalen op € 269, te verrekenen met het bedrag dat reeds is betaald (€ 66,25 in het geval van een woning, danwel € 132,50 in het geval van een niet-woning).
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 [10] , met een wegingsfactor van 0,5 omdat uitsluitend de proceskostenvergoeding in geschil is). Aangezien in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in Bijlage C2 van het Bpb, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met factor 1,5. Daarvan komt in deze zaak 1/46 deel (€ 24,75) voor rekening van verweerder.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting;
- stelt de kostenvergoeding in bezwaar voor het horen nader vast op € 269;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase tot een bedrag van € 24,75;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C. van Schelven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:696.
2.Rechtbank Midden-Nederland 23 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:697.
3.Artikel 3 van het Bpb.
4.Artikel 2, eerste lid, van het Bpb.
5.Staatsblad 1993, 763.
6.Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 en Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794.
7.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
8.Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794 en Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
9.In gelijke zin: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3225.
10.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.