Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank stelt voorop dat het Bpb een aparte regeling kent voor zaken die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken).Niet in geschil is dat hiervan in onderhavige zaak (gelijk alle 46 zaken) in bezwaar geen sprake is en dat bij de bepaling van de kostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep daarom in beginsel dient te worden uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in het Bpb. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden evenwel worden afgeweken van de forfaitaire bedragen.
12. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
13. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast.Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
14. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb, rust op verweerder.
15. Verweerder heeft zijn berekeningen gebaseerd op de norm die is gegeven in eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016. Anders dan in die situatie heeft gemachtigde in onderhavig geschil gemotiveerd betwist dat verweerder op juiste wijze rekening heeft gehouden met de tijd die hij per object heeft besteed aan zowel de hoorzitting zelf als aan de voorbereiding van de hoorzitting. Daarvoor heeft het volgende te gelden.
16. Ter zitting heeft de rechtbank de door verweerder overgelegde lijsten met partijen doorgenomen, hetgeen geruime tijd in beslag heeft genomen. De gemachtigde heeft namens de diverse betrokken belanghebbenden het aantal bezwaren, het aantal objecten als ook het aantal gegronde bezwaren per hoorzitting, zoals verweerder in zijn lijsten heeft vermeld, betwist. Gemachtigde heeft dit per lijst en op regelniveau aangegeven. Ook zijn er bezwaren en/of objecten die volgens gemachtigde op een andere dag zijn besproken en/of al voor de hoorzitting waren ingetrokken. Daartegen heeft verweerder weliswaar ingebracht dat gemachtigde diverse zelfde bezwaren en/of objecten op meerdere hoorzittingen heeft besproken en/of dat de bezwaren/objecten voor de hoorzitting al waren ingetrokken, maar gemachtigde heeft dit alles betwist. Daarmee heeft verweerder de gegevens zoals hiervoor schematisch zijn weergegeven en op basis waarvan hij op de seconde nauwkeurig de door de gemachtigde gespendeerde tijd per object heeft berekend, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
17. Voor wat betreft de voorbereidingstijd van de hoorzitting kan de rechtbank gemachtigde volgen in zijn betoog dat, indien weinig tot geen nieuwe feiten of standpunten op een hoorzitting naar voren zijn gebracht, dat nog niet wil zeggen dat er geen voorbereidingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Uit een onderzoek ter voorbereiding van een hoorzitting kan immers volgen dat er geen andere feiten of standpunten zijn gevonden om in te brengen. Met de betwisting van belanghebbende van de 25 minuten (en daarmee ook de tien minuten) in combinatie met de ter zitting gegeven toelichting op de ter voorbereiding uitgevoerde werkzaamheden kan de verwijzing naar het meergemelde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 verweerder niet helpen, omdat partijen in dat geschil overeenstemming hadden over de tijdsbesteding. Ook heeft gemachtigde ter zitting geloofwaardig verklaard dat zijn onderzoek betrekking heeft gehad op informatie die hij na indienen van het bezwaar (veelal van verweerder) heeft ontvangen, zodat, anders dan verweerder stelt, de werkzaamheden niet al zijn vergoed met het toekennen van het punt dat voor het indienen van het bezwaar is toegekend. Omdat verweerder de voorbereidingstijd van maximaal 10 dan wel 25 minuten verder niet heeft onderbouwd, kunnen de berekeningen van verweerder niet in stand blijven.
18. Mocht verweerder met zijn opmerkingen over zijn administratiesysteem en de door hem ingestuurde opnames van de hoorzittingen een bewijsaanbod hebben gedaan om de bestede tijd op de hoorzitting per object aannemelijk te maken, dan wijst de rechtbank dit aanbod af. Het verschil van inzicht over de tijdsbesteding op de hoorzittingen per object kan naar het oordeel van de rechtbank maximaal enkele minuten per object verschillen met de thans door verweerder aan een object toegekende tijd, terwijl de voorbereidingstijd ziet op 10, 25 of meer minuten per object. Omdat gemachtigde ook de voorbereidingstijd betwist en verweerder deze tijd niet aannemelijk heeft gemaakt, kan verweerder met nadere stukken over de tijdsbesteding op de hoorzitting de totale tijdsbesteding en daarmee de bijzondere omstandigheden niet aannemelijk maken.
19. Omdat verweerder de door belanghebbende bestede tijd niet aannemelijk heeft gemaakt, kan niet worden beoordeeld of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Het voorgaande betekent dat de norm uit eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 niet kan worden toegepast.
20. De rechtbank overweegt voorts dat er een gedetailleerde discussie tussen partijen is ontstaan over aantallen objecten, aantallen bezwaren, intrekkingen en tijdsbestedingen. Hierover heeft gemachtigde nog aangegeven dat de genoemde punten slechts de zaken betreffen die hem in eerste instantie opvallen, maar dat hij bij nadere bestudering verwacht tot meer onjuistheden te komen. Het voorgaande draagt naar het oordeel van de rechtbank niet in positieve zin bij aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om een dergelijke minutieuze berekening voor de proceskostenvergoeding te moeten opstellen. Daarvoor is juist een forfait ingesteld. Dit voorkomt dat partijen moeten steggelen over aantallen en tijden per hoorzitting, zoals thans het geval is. Ook een dergelijk minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling doet naar het oordeel van de rechtbank te veel afbreuk aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd.
21. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die matiging van de proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Ook een andere bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb, is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de kostenvergoeding in bezwaar op grond van bijzondere omstandigheden te matigen.
21. Verweerder heeft de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar te laag vastgesteld. De kostenvergoeding voor het horen had op basis van 1 punt moeten plaatsvinden. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting.
23. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de in bezwaar te betalen kostenvergoeding voor het horen op basis van de tarieven van 2022 nader bepalen op € 269, te verrekenen met het bedrag dat reeds is betaald (€ 66,25 in het geval van een woning, danwel € 132,50 in het geval van een niet-woning).
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, met een wegingsfactor van 0,5 omdat uitsluitend de proceskostenvergoeding in geschil is). Aangezien in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in Bijlage C2 van het Bpb, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met factor 1,5. Daarvan komt in deze zaak 1/46 deel (€ 24,75) voor rekening van verweerder.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.