Overwegingen
1. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
2. Eiser heeft op 28 april 2017 aangifte voor de BPM gedaan voor een Peugeot 308CC. De datum van eerste toelating van de auto is [juni] 2014.
3. In de berekening bij de aangifte is als methode voor de bepaling van de afschrijving gekozen voor een taxatie. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald door op de waarde in onbeschadigde staat volgens de koerslijst van X-RAY voor margeauto’s een bedrag aan schade in mindering te brengen. Eiser heeft € 1.274 BPM voldaan. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat in de aangifte is opgenomen.
4. In geschil is of eiser tot het juiste bedrag BPM heeft voldaan.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij alsnog wenst te opteren voor een koerslijst voor margeauto’s met een correctie voor ex-rentals. In de koerslijst is echter al aangegeven dat sprake is van een ex-rental. Eiser heeft in zoverre niet aannemelijk gemaakt dat te veel BPM is geheven.
6. Eiser heeft aangevoerd dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Hij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiser stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiser bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
7. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiser het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. 8. Gelet op deze goedkeuring bestaat in dit geval inderdaad recht op leeftijdskorting. De te betalen BPM bedraagt volgens de aangifte € 1.274. Ten tijde van de aangifte was de auto 2 jaren en bijna 11 maanden oud. De tabelkorting bedroeg op dat moment 56,165%. Dat betekent dat de herrekende BPM € 2.906 bedraagt. Rekening houdend met vijf werkdagen mag worden uitgegaan van een tabelkorting van 56,998%. Dat betekent dat de verschuldigde BPM € 1.249 bedraagt. Eiser heeft niet onderbouwd dat de BPM nog verder dient te worden verminderd doordat de werkelijke registratie nog later heeft plaatsgevonden. Weliswaar dient verweerder ervoor te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval de leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Eiser beschikt bij uitstek over de benodigde gegevens, aangezien aannemelijk is dat hij ofwel zelf kentekenhouder is geweest, aangezien die op grond van artikel 5 van de Wet BPM de belastingplichtige is, ofwel de auto heeft verkocht en heeft gezorgd voor de tenaamstelling. Omdat eiser geen gegevens heeft overgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat de registratie van de auto niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat de BPM lager dient te worden vastgesteld dan op € 1.249. 9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van rente over de te veel betaalde BPM die in strijd met het Unierecht is geheven. Heffingsrente wordt vergoed volgens de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De wetgever heeft voor heffingen in strijd met het Unierecht een aanvullende regeling getroffen in artikel 28c van de Invorderingswet. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank niet bevoegd is daarover in een procedure tegen de inspecteur te oordelen (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Deze grond kan in de onderhavige procedures dus tot niets leiden. 10. Eiser heeft met een verwijzing naar het arrest van het HvJ in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht zijn toegang tot de rechter bemoeilijkt. Dit wordt versterkt door het feit dat het griffierecht op straffe van niet-ontvankelijkverklaring op voorhand moet worden betaald. Hoewel er wellicht een formele ontheffingsmogelijkheid voor de betaling van het griffierecht bestaat, zijn de inkomens- en vermogensgrens zo laag gesteld dat er volgens eiser geen reële mogelijkheid bestaat om ontheffing te krijgen. Volgens eiser staat vast dat de heffing van griffierecht wordt begrensd op 4%.
11. Eiser voert terecht aan dat de nationale wetgeving het inleiden van de onderhavige procedures afhankelijk stelt van de betaling van het griffierecht. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of dat recht - rekening houdend met de hoogte ervan - een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt. Daarbij is mede van belang dat, anders dan in de zaak Kantarev, een ontheffingsmogelijkheid bestaat.
12. In het arrest Kantarev kan niet gelezen worden dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. Het HvJ heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 168 dat eiser in deze zaak heeft betaald. De rechtbank ziet geen aanleiding hierin ook de hoogte van het griffierecht van een eventueel hoger beroep en een eventueel cassatieberoep te betrekken. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan in het arrest Kantarev nu juist niet worden gelezen. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld (Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. 13. Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffingsmogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiser stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft hij niet gesteld dat hij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
14. Eiser verzoekt om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
15. De rechtbank neemt het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 16. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 1 juni 2017. De rechtbank ziet geen aanleiding de termijn te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met minder dan een halfjaar. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar dateert van 24 november 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de beslistermijn volledig is toe te rekenen aan de beroepsfase. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de Staat het bedrag van € 500 dient te vergoeden.
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiser voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, omdat geen sprake is van het tegen beter weten in of anderszins zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. In een andere zaak op dezelfde zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase, omdat in de bezwaarfase geen beroep is gedaan op de leeftijdskorting. Uit de goedkeuring volgt echter niet zonder meer dat hierop een beroep moet worden gedaan. Uit de aangifte volgt de hoogte van de BPM en valt direct op te maken dat bijtelling van vijf werkdagen leidt tot leeftijdskorting. De betaalde BPM is gelijk aan de aangegeven BPM. Dit had verweerder kunnen constateren op basis van de gegevens in het dossier. Hieruit volgt dat de leeftijdskorting niet is toegepast, hoewel daarop wel recht bestaat. Omdat hierdoor niet kan worden uitgesloten dat te veel BPM is geheven, terwijl verweerder ervoor moet waken dat te veel wordt geheven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
18. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Verweerder dient ook het griffierecht te vergoeden, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met rente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van M.I.M. Geraerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: