ECLI:NL:RBGEL:2017:4520

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 879
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanmaningskosten en kosten dwangbevel inzake navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Arnhem. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten en de kosten van een dwangbevel die in rekening waren gebracht naar aanleiding van een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger niet tijdig op het bezwaar had beslist en dat eiser recht had op een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de brieven van eiser aan de ontvanger als ingebrekestellingen konden worden beschouwd, waardoor de ontvanger een dwangsom van € 1.260 verschuldigd was. Daarnaast heeft de rechtbank de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.236, en het betaalde griffierecht van € 46. De rechtbank heeft de uitspraak van de ontvanger van 10 januari 2017 vernietigd, voor zover daarin geen kostenvergoeding en dwangsom zijn toegekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van samenhang tussen de bezwaren van eiser, waardoor slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd was. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. R.A. Eskes, in aanwezigheid van griffier mr. S. Kranenbarg.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/879

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 augustus 2017

in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 10 januari 2017, waarbij het bezwaar van eiser tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten kosten dwangbevel gegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover daarin geen kostenvergoeding voor het bezwaar en geen dwangsom zijn toegekend;
  • stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.236;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

Procedureverloop
1. Aan eiser is met dagtekening 6 februari 2016 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013 opgelegd ten bedrage van € 321. Hiertegen heeft eiser bij brief van 16 februari 2016 bezwaar gemaakt bij de inspecteur.
2. Bij brief van 24 maart 2016 is eiser aangemaand de tot betaling van de navorderingsaanslag. Daarbij is een bedrag van € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
3. Met dagtekening 13 april 2016 is een dwangbevel aan eiser betekend voor het op dat moment openstaande bedrag van € 321. Daarbij is een bedrag van € 57 aan kosten van het dwangbevel in rekening gebracht.
4. Eiser heeft op 20 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte kosten van het dwangbevel.
5. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij beschikking van 28 juli 2016 verminderd tot nihil.
6. Bij brieven van 21 juni 2016 en 14 september 2016 heeft eiser verweerder aangeschreven vanwege het feit dat nog geen uitspraak op bezwaar was gedaan ter zake van de vervolgingskosten. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Ik stel vast dat de termijn om tijdig uitspraak op bezwaar te doen is verstreken. Tevens stel ik vast dat van de zijde van de Ontvanger geen enkele handeling is verricht (brief 21 juni: aanstalte is gemaakt) om het bezwaar te behandelen. In het bezwaarschrift is gevraagd om inzage en horen.
Ik verzoek u de behandeling van het bezwaar, met inachtneming van de rechten van cliënt, op te pakken zodat op korte termijn uitspraak kan worden gedaan.”
7. Verweerder heeft eiser bij brief van 30 november 2016 geïnformeerd dat de navorderingsaanslag en de vervolgingskosten zijn verminderd tot nihil.
8. Bij brief van 10 januari 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van de aanmaningskosten en de kosten van het dwangbevel. In deze uitspraak heeft hij niet beslist op het verzoek van eiser om toekenning van een kostenvergoeding. Evenmin heeft hij eiser een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
9. Eiser heeft verweerder er bij brief van 12 januari 2017 op gewezen dat ten onrechte geen kostenvergoeding en dwangsom zijn toegekend en heeft een termijn van vier weken aan verweerder gegeven dit alsnog te doen. Op 14 februari 2017 heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld. Bij brief van 21 februari 2017 heeft verweerder aan eiser een kostenvergoeding van € 61,50 toegekend. Hij heeft daarbij een wegingsfactor zeer licht gehanteerd.
Dwangsom
10. Hoewel zich in het dossier geen brief van eiser van 24 maart 2016 bevindt, zal de rechtbank veronderstellenderwijs aannemen dat eiser op die datum bezwaar heeft gemaakt tegen de aanmaningskosten. De rechtbank acht dit aannemelijk, omdat in de uitspraak op bezwaar ook op de aanmaningskosten is beslist. Verweerder heeft ook geen gebruik gemaakt van de gelegenheid zich op de zitting nader op dit punt uit te laten.
11. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder twee dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder betwist dat de brieven van 21 juni en 14 september 2016 als ingebrekestelling dienen te worden beschouwd. Niet in geschil is dat de brieven zijn verstuurd na de uiterste beslistermijn. Wel is in geschil of de brieven inhoudelijk voldoen aan de vereisten van ingebrekestellingen.
12. Van een ingebrekestelling is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Vereist is dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist en dat hij erop aandringt dat alsnog een beslissing wordt genomen (Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121). Aan die vereisten is in dit geval voldaan. Niet is vereist dat expliciet wordt vermeld dat het om een ingebrekestelling gaat en ook de termijn van twee weken hoeft niet te worden vermeld, aangezien die uit de wet voortvloeit. Gelet hierop dienen de brieven van 21 juni en 14 september 2016 als ingebrekestellingen te worden beschouwd.
13. Op grond van artikel 4:17, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerder een dwangsom verbeurd. Deze bepaling is ook van toepassing als het gaat om een bezwaarschrift tegen kosten uit hoofde van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 17 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6176 en naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8058. Aangezien meer dan acht weken zijn verstreken na de ingebrekestellingen, is de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.260. Dit is tussen partijen voor het overige niet in geschil. Wel dient de rechtbank vast te stellen of verweerder één of twee keer een dwangsom verschuldigd is.
14. Weliswaar is sprake van twee besluiten, waartegen afzonderlijk bezwaar is gemaakt, niettemin kan er sprake zijn van een zodanige samenhang tussen bezwaren dat geen recht bestaat op een dwangsom voor elke zaak afzonderlijk. Voorbeelden van samenhangende zaken voor de dwangsomregeling zijn onder meer 742 inhoudelijk vergelijkbare WOB-verzoeken (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870), bezwaren tegen de WOZ-waarden van twee identieke panden (de twee helften van een twee-onder-een-kapwoning, zie Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352), op één biljet vermelde beslissingen op bezwaren tegen een belastingaanslag, een vergrijpboete en heffingsrente (Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485), verschillende correcties gebaseerd op de uitkomsten van één boekenonderzoek (Rechtbank Gelderland 14 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2067) en bezwaren tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor hetzelfde jaar (Rechtbank Gelderland 28 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4026). Hieruit kan worden afgeleid dat wanneer sprake is van inhoudelijke samenhang (met name hetzelfde feitencomplex), dit gevolgen kan hebben voor het aantal keren dat een dwangsom verschuldigd is. De vraag of sprake is van één besluit of meer besluiten kan relevant zijn, maar is dus niet doorslaggevend.
15. Hoewel in dit geval niet gezegd kan worden dat volledig sprake is van hetzelfde feitencomplex (eiser heeft erop gewezen dat de aanmaning en het dwangbevel afzonderlijk zijn uitgegaan, het dwangbevel zelfs nog nadat bezwaar is gemaakt tegen de kosten van de aanmaning), is naar het oordeel van de rechtbank toch sprake van inhoudelijke samenhang. De verschuldigdheid van de aanmaningskosten en de kosten van het dwangbevel is immers afhankelijk van het antwoord op dezelfde vraag, te weten of terecht is overgegaan tot invordering van de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Het betreft één invorderingstraject dat is ingezet en dat eiser gestopt wenst te zien. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige samenhang dat verweerder slechts eenmaal een dwangsom van € 1.260 verschuldigd is.
Proceskostenvergoeding
16. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot voldoening van de werkelijke door eiser in bezwaar en beroep (of in elk geval in beroep) gemaakte kosten. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt in geval van een gegrond beroep als uitgangspunt een forfaitaire kostenvergoeding toegekend. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat daarvan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
17. Dat verweerder heeft verzuimd om in de uitspraak op bezwaar een beslissing te nemen over de gevraagde kostenvergoeding en evenmin heeft beslist over de dwangsom is geen bijzondere omstandigheid. Dit zou kunnen worden geduid als een administratieve vergissing. Een dergelijke vergissing leidt niet tot een veroordeling van verweerder in de werkelijke kosten die eiser heeft gemaakt (zie Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1441). Het is niet geheel duidelijk (door de afwezigheid van verweerder ter zitting heeft de rechtbank dit niet kunnen vragen) of verweerder zich op het standpunt stelt dat de dwangsomregeling in het geheel niet van toepassing is, wat inderdaad een moeilijk te verdedigen standpunt is, maar verweerder heeft aan het standpunt dat geen dwangsom moet worden toegekend mede ten grondslag gelegd dat geen sprake zou zijn van ingebrekestellingen. Hoewel ook dat standpunt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet gevolgd is door de rechtbank, vergt dit nog een zodanige beoordeling dat niet gezegd kan worden dat verweerder dit standpunt tegen beter weten in heeft ingenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de forfaitaire kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
18. Verweerder heeft in de beroepsfase alsnog een vergoeding toegekend en daarbij een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toegepast voor het ingediende bezwaar. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, en 27 november 2015, ECLI:NL:HR2015:3370, geoordeeld dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De wegingsfactor kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak, afhankelijk van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener. In aanmerking genomen dat de procedure een overzichtelijk geschil betreft, immers nog slechts betrekking had op de dwangsom en de kostenvergoeding, maar anderzijds rekening houdend met de administratieve fouten van verweerder en de punten die hij in de beroepsfase heeft aangevoerd die weerlegging door eiser behoefden, dient naar het oordeel van de rechtbank een wegingsfactor van 1 te worden gehanteerd.
19. Op grond van het voorgaande is het beroep gegrond.
20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.